
Het weekend in,
met Erik Jan Harmens
(een wekelijkse selectie uit zijn dagelijkse blogs)
KIP IN DE BRAADOVEN (20 FEBRUARI)
Iedereen is blij dat het weer warmer wordt, ik niet per se. Warmte vind ik eventjes wel lekker, maar niet de hele tijd. Ik ben een mens, geen kip in de braadoven.
Ten opzichte van warme mensen koester ik argwaan. Want mijn ervaring is dat hun warmte meestal gespeeld is. ‘Als ik iéts voor je kan doen!’ roepen ze, maar als ik dan meteen drie dingen opnoem is dat weer te veel en te snel.
Ik hou ook niet per se van kou, maar wel meer van kou dan van warmte. Kou is overzichtelijk. Je tanden klapperen, je blaast wolkjes, als een spion duik je weg in je kraag. De lucht is schoon, vieze diertjes blijven in hun holen en cocons, mensen hebben nog geen donkere zweetplekken onder hun oksels.
Met koude, egoïstische, van zichzelf vervulde mensen heb ik geen moeite. Ze denken alleen maar aan zichzelf. Ze zullen nooit aanbieden om iets voor me te doen. Ik weet precies waar ik aan toe ben.
HET NU (19 FEBRUARI)
Gisteren moest ik een Word-document een bestandsnaam geven en ik begon te tikken: ‘18-02-2024’.
2024? Anderhalve maand in het nieuwe jaar en nog loop ik achter de feiten aan.
Soms denk ik dat iemand die al jaren dood is naast me in de lift komt staan. Soms lig ik voor mijn gevoel nog in de armen van een geliefde met een allang vergeten naam. Soms denk ik nog steeds dat ik werk waar ik tien jaar geleden ben weggegaan.
Mijn therapeut zegt dat ik in het nu moet leven. Maar ik kom daar maar niet aan toe.
IK ZIE WAT JIJ ZIET (16 FEBRUARI)
Ik was in boekhandel Hijman Ongerijmd in Arnhem interviewer van dienst bij de presentatie van Weet je nog, alles?, de nieuwe dichtbundel van Jesse Laport.
Wat me opviel was dat zo’n beetje alle gedichten op de rechterpagina waren afgedrukt. Vrijwel alle linkerpagina’s waren leeg.
Dat wilde ik de toehoorders laten zien en dat had ik kunnen doen door de bundel opengeslagen voor mijn borst te houden met het binnenwerk naar voren. Wat ik in plaats daarvan deed, kun je zien op deze foto gemaakt door Isabelle la Poutré: ik draaide mijn rug naar het publiek en hield de bundel met het binnenwerk naar me toe schuin boven mijn hoofd, zodat de mensen met me mee konden kijken.
Ik heb vaak moeite om me in anderen in te leven. Ik moet zien wat zij zien om te weten wat ze zien.
HOE TE LEVEN (14 FEBRUARI)
Tien jaar geleden verscheen mijn boek Hallo muur, vijf jaar later volgde de opvolger Door het licht. Het eerste boek gaat over hoe iemand na een verslaving probeert een nieuw leven op te bouwen, het tweede over hoe een nuchter mens zich in het volle licht probeert staande te houden.
Gisteren ging ik op NPO Radio 1 in gesprek over beide boeken met collega-dichter Ellen Deckwitz en presentator Natasja Gibbs. Gedrieën stelden we vast dat in onverdoofde staat de wereld eigenlijk niet te hachelen is. Het is niet gek dat volgens cijfers van Trimbos anderhalf miljoen volwassenen in Nederland overmatig en/of zwaar drinken, en dan hebben we het alleen nog maar over verdoven met alcohol.
‘It is no measure of health to be well adjusted to a profoundly sick society,’ schreef Jiddu Krishnamurti, maar je niet aanpassen en het leven in zijn volle overvolheid binnen laten komen doet veel mensen wankelen. Of zelfs omvallen. Wat resulteert in de tamelijk fundamentele vraag: hoe te leven?
HALLO MUUR (13 FEBRUARI)
Tien jaar geleden verscheen mijn boek Hallo muur. Over hoe een mens de bodem bereikt en vanaf dat punt probeert een nieuw leven op te bouwen.
Ik schrijf ‘een mens’ en niet ‘ik’ omdat het een literair werk is. Ik val voor een groot deel samen met de hoofdpersoon, maar niet helemaal. Bovendien kom ik ook behoorlijk overeen met de muur.
Ik schreef Hallo muur nadat ik door omstandigheden geen huis meer had en tien maanden lang in een tochtige stacaravan woonde. Die stond op een onduidelijk terreintje achter café De Drie Zwanen in Den Ilp.
De eerste nacht liep er een enge man rond en maakte ik me klaar om vermoord te worden. Hij deed er wel lang over en toen ik eindelijk uit het raampje durfde te kijken bleek het een zwaan.
ACHT VOOR HALF TIEN (9 FEBRUARI)
Twee bakjes hoemoes heb ik. Ze zijn allebei houdbaar tot 10-03-25, alleen de ene tot 9.22 uur en de andere tot 11.06 uur.
Het liefst zou ik op 10 maart de twee bakjes op tafel zetten en wachten tot het acht voor half tien is geworden. Ik verheug me erop om te zien hoe zich precies op dat tijdstip in het ene bakje een dun schimmellaagje op de hoemoes vormt, terwijl in het andere bakje de toplaag nog gaaf is.
Alleen heb ik op 10 maart ’s ochtends een afspraak buiten de deur en bovendien heb ik nu zin in hoemoes. Dus ik maak een van de twee bakjes open en dan niet die tot 11.06 uur houdbaar is, maar die andere.
FOCUS (7 FEBRUARI)
Hou je aandacht erbij. Denk niet aan wat je nog méér moet doen. Doe eerst dít.
Doe niet van alles een beetje, maar eerst dit helemaal. Daarna het volgende helemaal. Anders heb je straks van alles niets.
Negeer de socials. Maakt niet uit hoeveel likes. Of hoe weinig. Kan toeval zijn. Hoeft niets met jou te maken te hebben. Neem het niet persoonlijk. Neem het niet persoonlijk. Neem het niet persoonlijk.
Leg je telefoon weg. Zet ’m op stil en leg ’m weg. Zet ’m op stil en leg ’m weg met het scherm naar beneden.
Zet ’m uit. Wikkel ’m in meters ducttape, bekleed dat met een dikke laag papier-maché en laat het hard worden. Laat het hard worden. Laat het heel, heel hard worden.
Haak het geheel vast aan een loden bal en werp het in een diep meer. Plant een boom om de milieuschade te compenseren. Ga terug aan je bureau zitten en hou je aandacht erbij. Focus.
AU (5 FEBRUARI)
I got static in my head, the reflected sound of everything
Tried to go to where it led, but it didn't lead to anything
zingt Elliott Smith in ‘Tomorrow, Tomorrow’. Het gebeurt zo vaak dat het bovenin vastloopt omdat alles bij me binnenkomt en ik daar geen plek voor heb. Het is alsof je de complete wereldbevolking in één Van der Valk-hotel wilt onderbrengen. Gaat nooit passen, maar ze willen alle 8,2 miljard naar binnen.
Ik ben gaan onderzoeken waarom het in mijn hoofd voortdurend vastloopt en nu is er een diagnose. Er is een woord dat begint met ‘au’: een uiting van pijn. Die verdwijnt niet zodra je de oorzaak ervan hebt gevonden, maar hij wordt wel draaglijker.
Want je hoeft ’m niet meer te verbijten. Vanaf nu mag je lijden.
SCHRIJVEN (3 FEBRUARI)
Als ik het hele weekend heb gewerkt en op maandagochtend de mensen naar hun werk zie gaan, durf ik geen vrij te nemen.
Wie ben ik om een beetje op de bank te gaan liggen vegeteren, terwijl de hardwerkende Nederlander mortel staat te mixen of een spreadsheet met gegevens vult.
Nooit neem ik rust en als ik het wel neem, werk ik daarna twee keer zo hard om het goed te maken.
Het hele weekend gewerkt wil zeggen dat ik het hele weekend heb geschreven. Dat ik op maandagochtend geen rust durf te nemen, kan maar één ding betekenen. Ik beschouw schrijven niet echt als werken.
FEESTDAGENVERBOD (29 JANUARI)
Ik ben een enorme muziekliefhebber en daarom is het zo jammer dat veel politici alleen ketelmuziek ten gehore weten te brengen. Nu weer over het vuurwerkverbod; NSC is niet voor en wil liever ‘een effectief lik-op-stuk-beleid’. Klinkt leuk, alleen zijn er geen mensen om dat beleid uit te voeren. Zeg dan niets.
De VVD is ook tegen, maar zegt hier ‘een steen in de maag’ bij te voelen. Waar ik dan weer een knoop van in mijn maag krijg. Die spijsverteringsorganen van ons krijgen een hoop te verduren.
Ik pleit niet alleen voor een ban op vuurwerk, ik wil een feestdagenverbod. Want iedereen is de tweede helft van december vrij, maar het gevolg is dat dezelfde hoeveelheid werk dan in de helft van de tijd gedaan moet worden. Het is 29 januari en half Nederland ligt op apegapen. Alleen maar omdat we in december zo nodig veertien dagen lang met de familie moesten kaasfonduen.
MUURTJE (26 JANUARI)
Er zijn vrienden geweest en geliefden die zeiden: ‘Jij bouwt een muurtje om je heen.’
Natuurlijk doe ik dat, gaf ik dan toe. Niet alleen een muurtje, er komt ook nog een borstwering op, met kantelen. Waarvandaan ik kokende pek kan werpen naar beneden.
En ik graaf een slotgracht waarin ik krokodillen laat rondzwemmen. En alligators. En kaaimannen. En gavialen.
En er komt een ophaalbrug. Die nooit wordt neergelaten.
GLAZENWASSER (23 JANUARI)
Misschien is het geen luiheid, zoals ik eerst dacht. Misschien heeft hij wel hoogtevrees en is dat de reden waarom de glazenwasser geen ladder bij zich heeft, maar in plaats daarvan mijn ramen lapt met behulp van een meterslange telescoopsteel.
Ik heb drie ramen aan de straatkant. Het grote raam krijgt drie vegen: op en neer, op en neer, op en neer. De twee kleinere ramen krijgen er elk twee.
Even later belt de glazenwasser aan: 14 euro alstublieft. Snel reken ik uit: dat is twee euro per veeg.
REYKJAVIK (22 JANUARI)
Gisteren. De mist.
Amper werd het licht. Het leek wel Reykjavik.
De hele stad ging onder het grijs gebukt. In de supermarkt keek iedereen strak voor zich uit.
Niemand floot, niemand flirtte. Iedereen wilde zo kort mogelijk buiten zijn. Snel naar binnen, serie bingen.
WALGING (20 JANUARI)
Ik walg van mensen die hun decorum zijn verloren. Die als lama’s op straat kwatten of terwijl ze pal achter me lopen de eerste letter van het alfabet boeren (of was het een ‘o’?). Mensen die met de top van hun pink in hun oor draaien en dan checken of er smeer meekomt.
Vanochtend vroeg ging iemand net toen we elkaar passeerden enorm gapen. Niet een beetje, die hele muil moest wagenwijd open. Hij leek wel een nijlpaard, ik had zin om een krop andijvie in het gat te gooien.
Schaamteloos, meende ik, je kunt toch op zijn minst je hand voor je mond houden. Maar een minuut later moest ik zelf gapen en deed ik precies dat wat de man van wie ik walgde had voorgedaan.
ZELFGESCHREVEN (19 JANUARI)
Ik passeerde een kraam met daarop de tekst: ‘Zelfgebakken frites.’ Zelfgebakken vind ik een overbodige toevoeging, wie zou de frietjes anders moeten bakken?
Als ik ChatGPT vraag om een blog van twintig woorden in de stijl van Erik Jan Harmens, krijg je:
Zitten. Kijken. Woorden als vogels laten landen. Stil. Denken: schrijf ik, of schrijf ik mijzelf weg? Toch maar schrijven. Ademen.
Ik kan er niks aan doen, maar ‘woorden als vogels laten landen’ vind ik helemaal niet zo gek. Misschien publiceer ik het wel. Onder mijn naam en dan zet ik erbij: ‘Zelfgeschreven’.
PIEUW PRRRIEP (17 JANUARI)
In de wachtkamer van het autismebehandelcentrum kijkt niemand elkaar aan. Velen dragen een koptelefoon, een enkeling een zonnebril. Bij de drankautomaat is men beleefd tot in het extreme: ga jij maar voor, nee, ga jij maar voor.
Ik wil thee, maar die optie staat niet op het display. Wel kan ik kiezen voor heet water, dus wordt het dat.
Ik plaats het kartonnen bekertje onder de uitloop en druk op ‘start’, waarna het hete water uit het pijpje náást de uitloop blijkt te komen. Snel het bekertje naar rechts, heet water op mijn hand, net doen alsof ik het niet voel. Dat kan ik goed: net doen alsof ik iets niet voel.
Steeds als een drankje bereid is, speelt de automaat een muziekje af: ‘Pieuw prrriep’. Bij elk drankje weer: ‘Pieuw prrriep’. ‘Pieuw prrriep’. ‘Pieuw prrriep’. Net als iedereen in de wachtkamer doe ik alsof ik het niet hoor. Maar in gedachten haal ik een bijl uit mijn tas.
DRY JANUARY (14 JANUARI)
We zijn halverwege Dry January en ik heb nog steeds niet gedronken maar dat doe ik al niet sinds 2013 dus dan zal het wel niet tellen.
De vraag: ‘Vind je het niet moeilijk om niet te drinken?’ pareer ik tegenwoordig met: ‘Vind jij het niet moeilijk om wél te drinken?
Vind jij het niet moeilijk om wakker te worden met een tong van kurk en een pommodorirood hoofd en dan de film van gisteravond af te spelen en je af te vragen: Wat heb ik gedaan? Wat heb ik gezegd?
Mensen vinden het soms belerend als ik over de voordelen van niet-drinken vertel, maar doen intussen niets anders dan verkondigen hoe leuk het leven is mét drank.
Het is allebei niet waar. Niet-drinken maakt je leven niet leuker, drinken ook niet. Een hond wel. Nina is altijd blij als ik thuiskom. Nooit niet.
IK BEN ER (9 JANUARI)
Ik fiets over straat en neem niet meer ruimte in dan die ik nodig heb. Er is genoeg ruimte voor anderen, zodat ook zij kunnen bestaan.
Ineens gaat er een garagedeur open, een oudere man komt naar buiten in zijn badjas (!) om midden op straat een sigaret op te steken. Nu moet ik dus om hem heen manoeuvreren en dat doe ik en ik zwijg er verder over, maar wat ik wel denk is: waar slaat dit op?
Even verderop rijden twee moeders op elektrische bakfietsen me tegemoet. Ik hoor niet wat ze zeggen, maar vrolijk zijn ze niet, ze klagen en foeteren en zijn duidelijk niet van plan om uit te wijken, dus moet ik dat doen. Ik kan dat niet rijmen met de nieuwjaarswensen die iedereen net nog aan elkaar heeft overgebracht, de kerstgedachte waar iedereen zo vol van was. ‘In de mensen een welbehagen’, toch?
Weer wat verderop maakt een straatveger zich op om over te steken. Hij ziet me aankomen, maar wacht niet tot ik voorbij ben. Hij steekt gewoon over. Dus ik vol in de remmen en nu overweeg ik om zijn bezem af te pakken. Niet dat ik die nodig heb, ik heb al een bezem.
CROP TOP (18 DECEMBER)
Gisteren in de Jumbo zachtjes in een kiwi geknepen. Die splesjte, waarna ik een medewerker aan zijn jasje trok. Die alleen de gesplesjte kiwi uit het schap nam. Alle andere bleven liggen.
Ik vond een oude foto van hoe ik met één hand tegen onze Lelijke Eend leunde. Mijn haardacht kan doorgaan voor mod, de spencer die ik draag is meer een crop top.
Een kop in de krant: ‘Verdachte van Tarwekamp-explosie probeerde maand eerder de uitgebrande Range Rover te verkopen.’ Vraag: wie wil een uitgebrande Range Rover kopen? Is daar een markt voor?
Vanochtend vroeg kokend water in een theeglas geschonken, dat meteen in stukken brak. Alles over het aanrecht. Gelukkig geen glas in mijn ogen, wel veel rommel. Alles opgedept, nieuwe thee gezet.
ALMERE CENTRAAL (16 DECEMBER)
Voor iemand die moeite heeft met sociaal contact zag ik in de afgelopen dagen verdacht veel mensen. Op het feestje van de uitgeverij vroeg een collega-schrijver met dubbele tong, en op een volume alsof de muziek hard stond, of ik het op dit soort avonden niet moeilijk vond om niet te drinken. ‘De vraag stellen is ’m beantwoorden,’ reageerde ik, waarna hij me schaterend op de rug begon te slaan alsof er een nootje vastzat in mijn keel.
Op de kunstbeurs Art Antwerp werd ik omvergeblazen door foto’s van Daisuke Yokota. Er hing een analoge, donkere, nogal onscherpe foto van een bergmassief, waarbij het negatief was bewerkt met vlekken en krassen. Je moet erbij geweest zijn, maar voor iemand die moeite heeft om bij zijn emoties te komen stonden er verdacht veel tranen in mijn ogen.
Op de terugweg stapten we in de Euro City Direct. De conducteur somde via de intercom de city’s op die door de trein werden aangedaan: ‘Brussel, Antwerpen, Rotterdam, Amsterdam en ten slotte… Almere Centraal.’ Welke hoorde er niet bij?
De trein was fonkelnieuw, ik was verbijsterd over de geluiden die het vervoersmiddel maakte. Het was alsof iemand de cirkelzaag in mijn hersenpan zette. Ik dacht aan de dikbetaalde experts die de laatste testrit met het voertuig maakten. Bij het horen van de geluiden moeten ze goedkeurend hebben geknikt: ‘Klinkt prima. Niks meer aan doen.’
Snel mijn oortjes met noise cancelling in, die the horror niet stopten, wel verzachtten.
NIET NIET (13 DECEMBER)
‘Ik kan niet zeggen dat ik niet blij ben,’ zei Ajax-coach Francesco Farioli gisteren na de wedstrijd tegen Lazio Roma.
Dat iemand niet kan zeggen dat hij niet blij is, wil niet zeggen dat hij blij is. Hij is niet niet blij en dat is iets anders.
Ik kan niet zeggen dat ik niet gelukkig ben. Met dat statement speel ik in op een eventuele dip. Als die komt, is de val niet zo diep. Want ik was niet gelukkig, ik was alleen maar niet niet gelukkig.
KERSTBOOM (11 DECEMBER)
Gisteren heb ik gehuild. Niet een beetje, maar all the way, met schokkende schouders en snot. Daarna moest ik met de pont en iedereen keek naar mijn roodomrande ogen. Daar gaf ik dan weer niks om.
Waar ik om huilde, hou ik voor mezelf. Niet dat ik jou, lezer van dit blog, niet vertrouw. Maar er moet afstand zijn tussen hoe ik leef en hoe ik schrijf. Anders speel ik in mijn eigen soap. Dat zou gekmakend zijn. Dat de mensen op de pont geen mensen op de pont zijn, maar figuranten.
Op straat hingen bordjes: ‘Lever hier uw kerstboom in.’ Op die bordjes was een sticker geplakt met de toevoeging: ‘Vanaf 27 december’. Blijkbaar zouden mensen anders hun kerstboom nú al langs de kant van de weg flikkeren.
VANNACHT (8 DECEMBER)
Vannacht sliep ik bijna, toen iemand voor mijn huis besloot de deur van zijn auto hard dicht te gooien. Zo hard, dat je er een boodschap in kon horen. Een boodschap aan mij gericht: ik gooi mijn deur dicht zo hard als ik wil.
Toch weer gekalmeerd. Net toen ik opnieuw bijna het heuveltje over was, de borden met Dromenland al was gepasseerd, hoorde ik mensen buiten heel hard lachen. Ze gierden en in gedachten zag ik hoe mest uit hun monden werd gespoten. Toen werd er een auto gestart die toeterend wegreed. De boodschap aan mij: ik toeter wanneer ik dat wil.
Ongeloof vanonder mijn tot de kin opgetrokken dekbed: dat doe je toch niet. Daarna probeerde ik mezelf ervan te doordringen dat het geen aan mij gerichte boodschappen waren. Toen dat niet lukte, kwam de woede.
Nu is het ochtend. Alles wat vannacht nog zo vijandig oogde, ligt er ineens vredig bij. Terwijl er niets is veranderd: het bed is het bed, de slaapkamer de slaapkamer. Alles is hetzelfde, niets nog wat het was.
PAD (6 DECEMBER)
Ik loop bij de fysio. Geen idee waarom je dat zo zegt, want er is juist een probleem met lopen, daarom ga ik naar de fysio.
Hardlopen doe ik al vijf weken niet meer. Gelukkig zegt de fysio niet dat het nooit meer kan. Waar ik van nature zwaarmoedig ben, is hij monter: ‘Eens kijken hoe we jou zo snel mogelijk weer op de been kunnen krijgen.’
Ik herinner me dat ik bijna twintig jaar geleden wilde gaan hardlopen, maar niet wist hoe. Met mijn toenmalige lichaamsbouw en bourgondische levensstijl leek het niet voor me weggelegd. Een vriend zei: ‘Je moet gewoon schoenen kopen, sokken, een sportbroekje en een shirt. En dan gáán.’ Dus ik naar de winkel en dat kopen, waarna ik me naar het Amsterdamse Bos verplaatste en aan het begin van een pad stond.
Ik weet nog goed dat ik heel bewust zag wat voor me lag.
DE MAND DIE ALLES ZAG (5 DECEMBER)
In mijn huis staat een groene plastic mand. Ik sleep ’m al jaren mee van de ene woning naar de andere. Het is een onding, maar ik wil ’m niet kwijt.
Op pakjesavond riep mijn moeder altijd: ga maar even op zolder kijken. Dan stoven we naar boven en daar stond ie, tot de rand gevuld met presentjes.
Daarna gingen mijn ouders scheiden en hadden we ineens geen geld meer: kreeg op 5 december iedereen een chocoladeletter van het huismerk.
Dit is de mand die alles zag. Nu de bestemming voor vuile was. Soms streel ik met mijn wijsvinger zachtjes over de rand, als Aladdin over de toverlamp. Er komt geen geest uit, waarschijnlijk moet je daarvoor echt wrijven.
GUUS TIL (2 DECEMBER)
Voetballer Guus Til gaf gisteren een openhartig en eerlijk interview aan ESPN. Hij had twee keer gescoord namens PSV tegen FC Utrecht. Na de wedstrijd verwachtte je euforie en borstklopperij, in plaats daarvan verzuchtte hij: ‘Ik heb geen vuur meer, sta zo neutraal op het veld. Ik loop op het veld en voel het niet. Ik maak twee goals en ik kan niet eens juichen. Ik wil blijheid uitstralen, maar op dit moment heb ik dat niet.’
Onduidelijk is of Til alleen reflecteerde op zijn sportieve prestaties, of op iets groters. Dat doet er ook helemaal niet toe, of het een trend is of een momentopname. Hij is voor mij de man van de wedstrijd wegens het neerlaten van de façade.
Dat je honderd procent eerlijk durft te zeggen hoe het met je gaat. Weet wat je moét voelen, maar het niet voelt. En dan geen blijdschap blijft voorwenden. Ophoudt met pretenden.
RUIS (1 DECEMBER)
In de geweldige voorstelling Douglas (te zien op Netflix) definieert Hannah Gadsby autisme: ‘Het is alsof je de enige nuchtere persoon bent in een kamer vol met dronken mensen. Of andersom, de enige dronken persoon in een kamer vol met nuchtere mensen.’
Je zit voortdurend op een andere golflengte dan de meeste anderen. Steeds draai je aan de knop op zoek naar de juiste zender, maar je hoort alleen maar ruis.
Lange tijd heb ik geprobeerd te doen alsof ik op de juiste zender had afgestemd. Toen ik eindelijk toegaf, waren er mensen die ontkenden dat ik op een andere golflengte zat. Ze zeiden dat er niks mis met me was. Waarop mijn vraag luidde: ‘Waarom hoor ik dan alleen maar ruis?’
OP IS OP (29 NOVEMBER)
Na de Black Friday-week, die in sommige winkels acht dagen duurde, is het vandaag Black Friday. Al zijn er ondernemers die roepen: ‘Bij ons duurt Black Friday tot en met maandag.’
‘Op is op’, hoor ik steeds: een redenering waar geen speld tussen is te krijgen. Eerst is iets er in ruime mate. Dan ‘gaat het hard’. Vervolgens is iets ‘bijna op’. Ten slotte ‘op’. En dan is het ook echt op. Want op is op.
Ik herinner me dat ergens begin jaren tachtig in winkelcentrum de Ridderhof in Alphen aan den Rijn (waarnaast ik opgroeide) een nieuwe witgoedzaak werd geopend. Ballonnen, serpentines, een bedrijfsleider die door een megafoon het toegestroomde publiek toeriep dat hij een wasmachine cadeau deed aan de eerste persoon die hem een appel en een ei zou overhandigen.
Ik naar huis sprinten, waar ik mijn armlastige moeder vaak had horen verzuchten dat het een ramp zou zijn als onze oude wasmachine ermee op zou houden. ‘Heb… je… voor mij… een appel… en een ei…’ hijgde ik, maar die hadden we niet. Sowieso hadden we nooit fruit, toch kregen we geen scheurbuik.
Terug naar de witgoedzaak, waar de winnaar rondparadeerde met zijn wasmachine op een steekkarretje. Ik wachtte voor het geval er nóg een winactie zou komen, maar op was op.
EX-STORM (28 NOVEMBER)
Het hoogtepunt van een storm is de dag erna, als het niet meer stormt. Dan is alles stil en kalm. Maar zo anders stil en kalm dan na een dag waarop het niét stormde.
Stilte en kalmte na een dag waarop het niet stormde, is gewoon een stille, kalme dag. Maar stilte en kalmte na een dag waarop het stormde, is een dag waarop je weer naar buiten loopt zonder te hoeven vrezen dat je een wasrek op je hoofd krijgt. Of een dakpan. Of een esdoorn.
Toen gisteren de storm op zijn ergst was, ging ik naar buiten. Ik wilde ’m voelen. En ik voelde ’m.
Ik voelde de kracht. En dat ik die niet had.
SURPRISE GUEST (27 NOVEMBER)
Ik schrijf in Het grote autismeboek dat ik nooit meer naar boekpresentaties ga omdat het te veel prikkels zijn. Maar sinds het boek uit is, ga ik best vaak naar boekpresentaties.
Ik voel me een ‘surprise guest’, want mensen verwachten niet dat ik kom. Ze zijn positief verrast en ik vind het leuk om mensen positief te verrassen. Dat ze blij zijn dat ik er ben, met de armen wijd open op me af lopen: ‘Je bént er!’
Ik vind het ook leuk dat mensen niet ‘nu al?!’ roepen als ik ga.
BLOK BETON (20 NOVEMBER)
Als iemand vanwege een handicap zorg nodig heeft, komt ie in aanmerking voor een persoonsgebonden budget. En ik ontvang zo’n budget. Want ik heb een handicap.
Wat volgens de EU-richtlijn gelijke behandeling betekent dat ik ‘langdurig beperkt ben als gevolg van een aandoening die iemand verhindert volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met anderen deel te nemen aan de samenleving in het algemeen en het beroepsleven in het bijzonder’.
Sinds mijn diagnose probeer ik recht te doen aan mijn beperkingen en te accepteren dat er dingen zijn die bij wijze van spreken iedereen kan, behalve ik. Zoals praten over niets, valsspelen bij Yahtzee of liegen.
Dat recht doen en accepteren lukt soms aardig, maar tegelijkertijd zijn langdurig beperkt, handicap en aandoening van die zware woorden. Soms voelen ze als een blok beton aan mijn been. Zie in de oceaan des levens dan nog maar ’ns je hoofd boven water te houden.
MOE (17 NOVEMBER)
Ik had te weinig ijzer dus kocht ik bij de drogist een potje met daarop het woord ijzer.
Thuisgekomen zag ik wat erop stond: ‘Draagt bij aan de vermindering van vermoeidheid en moeheid.’ Meteen mijn brein op volle toeren: wat is het verschil tussen vermoeidheid en moeheid?
Even googelen: moeheid is wat je ervaart aan het eind van de middag, na een dag hard werken, en ook net voor het slapen gaan. Vermoeidheid is dat je de hele dag een laag energieniveau hebt.
Ben ik moe of vermoeid? Een vraag waar ik geen antwoord op heb. Net als dat iemand vraagt of ik het warm heb. Of koud heb. Of ik pijn heb. Of ik nerveus ben. Of ik gelukkig ben.
Hoe kan iedereen daar steeds maar weer een kant-en-klaar antwoord op hebben? Ben ik moe? Ik weet het niet. Ik heb behoefte aan rust. Maar als het moet, kan ik ook nog wel even door. Ben je dan moe?
CONGRES (15 NOVEMBER)
Ik was op een congres met twaalfhonderd bezoekers. Iedereen verzamelde zich in een centrale hal, waar ik het gezamenlijke gezoem op me liet inwerken. Het was alsof ik tot in het midden van een bijenkorf was doorgedrongen.
Toen iedereen naar de grote zaal was gegaan en de hal zo’n beetje leeg was, stond ik daar nog. Het zoemen was niet opgehouden, maar klonk alleen nog in mijn hoofd.
Personeel was aan het op- en afruimen, iemand herkende me van mijn boek en zei: ‘Dat je dat kon, met al die mensen… Lukte het om je af te sluiten voor al die geluiden?’
‘Nee,’ antwoordde ik, ‘afsluiten lukte niet. Dus toen ben ik me er maar voor gaan openstellen. Dat ging beter.’
WERKELIJK (13 NOVEMBER)
Wat als alles zou zijn wat het is.
Als iemand vraagt hoe het met me gaat, wil hij dat ook echt weten.
Als iemand zegt: ‘Lekker weertje hè?’ dan is het ook lekker weer.
Als de ober vraagt of het heeft gesmaakt en het was vies, dan antwoord je: ‘Helaas niet.’ En belooft de kok beterschap (of hij heeft schijt).
Als je tegen iemand zegt: ‘Wat zie jij er goed uit,’ en die reageert met: ‘Dank je wel, jij ook,’ dan zegt die ander dat laatste niet uit beleefdheid, een compliment in ruil voor een compliment, maar omdat ie het meent en werkelijk vindt dat jij er óók goed uitziet.
Als er iets gebeurt, dan wordt door journalisten niet verslag gedaan van wat er niet gebeurd is. Ook niet van wat er had kunnen zijn gebeurd. Ook niet van wat mensen vrezen dat er gebeurd zou kunnen zijn. Ze doen gewoon verslag van wat er werkelijk gebeurd is.
En als ze nog niet weten wat er werkelijk gebeurd is, gaan ze niet speculeren. Maar zeggen ze: we weten nog niet wat er werkelijk gebeurd is. En dan wacht ik. Tot ze het weten. En dat verslag wil ik dan lezen.
STACARAVAN (11 NOVEMBER)
Twaalf jaar geleden woonde ik door omstandigheden zes maanden in een stacaravan in Den Ilp. Hij stond verscholen opgesteld op een groezelig terreintje achter café De Drie Zwanen.
Ik was net gestopt met drinken en hoorde elke nacht na de laatste ronde mensen naar buiten komen en aldaar het gedrag vertonen dat ik zojuist had afgezworen.
Niemand wist waar ik verbleef, ik was onzichtbaar. Ik bracht de dag door met lezen en schrijven, afgewisseld met een wandeling. Mijn vrienden stonden op pauze, de liefde ook, aanvragen voor een interview bleven onbeantwoord.
Prettig was het niet, maar ook niet onprettig. Ik had geen verwachtingen en werd nergens door teleurgesteld. Er stonden nog drie stacaravans op het groezelige terreintje, daarin woonden andere mannen. Niemand bemoeide zich met elkaar, niemand had een naam. Soms verlang ik daar weer naar.
PAC-MAN (7 NOVEMBER)
‘This is so embarrasing lmao, but are you the guy from this morning in the supermarket?’
Ik weet dat het nep is, dit bericht van ene ‘Lena’. Die ik verder niet ken, met wie ik niet verbonden ben, niet in het leven en ook niet via Instagram. Het is spam.
Het is een bericht dat door het filter kwam als een zaadcel langs een pessarium. Het is niet voor mij bestemd, ik hoef er niets mee. Er zijn meer dan genoeg dingen die wél echt zijn en waar ik wél iets mee moet. Geef dáár aandacht aan.
In plaats daarvan denk ik: was ik vanmorgen in de supermarkt? En klik ik op Lena’s profielfoto: zag ik haar vanochtend tussen de schappen? Dat zou bijzonder zijn, want in de supermarkt zie ik meestal niemand. Maak ik van de menigte een blur. Hindernissen van vlees en bloed waar ik langs moet manoeuvreren als in een PAC-MAN-speelveld.
AANKIJKEN (5 NOVEMBER)
and if the people stare
then the people stare
- The Smiths
Net liep ik op straat en keek bijna iedereen me aan. Meteen m’n telefoon gepakt en mezelf googelen om te checken of ik in het nieuws was: niet vandaag.
Foto van m’n gezicht maken, misschien had ik een rood oog of iets dergelijks: alles normaal.
Ik ken best veel mensen met autisme die niet van oogcontact houden, maar er zijn er ook die anderen juist heel erg intens en aanhoudend aankijken. Als een antropoloog die menselijke gezichtsuitdrukkingen bestudeert.
Ik vermijd langdurig oogcontact meestal. Niet voor mezelf, maar voor de ander. Ik wil niet dat iemand anders zich oncomfortabel voelt vanwege mijn blik en het is niet iets wat je aan een ander vraagt: voel je je oncomfortabel als ik je langdurig aankijk?
Voor de zekerheid doe ik het dan maar niet.
HOE GAAT HET (3 NOVEMBER)
De afgelopen twee weken ging het niet goed met me, maar dat ga ik jou niet aan je neus hangen.
Sorry dat ik dat zo zeg. Alsof jij er iets aan kon doen dat het niet goed met me ging. Je wist het niet eens. Hoe had je het kunnen weten?
Je had het me kunnen vragen. Het lukt lang niet altijd, maar wat ik probéér is om aan de mensen dicht bij me regelmatig te vragen hoe het met ze gaat. Naar hun antwoord te luisteren en als het klinkt als gesugarcoat dóór te vragen.
Niet om ze in een hoek te drijven. Juist om ze uit een hoek te krijgen.
STOK (2 NOVEMBER)
In Het Grote Autismeboek staat een interview met de tachtigjarige dichter Neeltje Maria Min. Ze vertelt: “Als ik naar buiten ga, pak ik altijd mijn sleutels én mijn stok, zodat ik toch een beetje gewapend ben. En ik doe een masker voor, geen echte maar een virtuele, waarachter ik me kan verschuilen.”
Ik ben ook altijd gewapend als ik de openbare ruimte betreed. Die begint waar de drempel ophoudt. Een stok heb ik nog niet, wel sleutels. Soms grijp ik ze vast en bal ik mijn vuist, waarna ik het topje van de voordeursleutel tussen twee kootjes naar buiten laat glippen.
Zodat er een wapen ontstaat.
Ik heb nooit op iemand getest of dit werkt, of dit iets uithaalt.
SIPPEN (1 NOVEMBER)
Ik las een wonderschoon artikel in Psychology Today over autisme en laatdiagnoses (met dank aan Sebastiaan Faber voor het doorsturen).
Het stuk staat vol woorden van troost, die ik opslurpte als honing (ervan uitgaande dat je van honing houdt, anders iets anders invullen dat je graag opslurpt).
Zoals deze zin: ‘A diagnosis can give someone permission to finally unmask their authentic self.’ Behalve opluchting, over dat je eindelijk jezelf mag zijn en mag ontdekken wie dat dan precies is, is er ook verdriet, omdat je decennialang hebt gedacht dat je niet goed snik was, oordeelde dat je alles steeds moedwillig verklootte.
‘It’s possible to mourn missed opportunities without looking back in anger,’ stelt een van de geïnterviewden vast. Die is daarin verder dan ik, ik zit nog vaak te sippen.
VERZADIGD (29 OKTOBER)
De bal kaatsen heeft één groot nadeel: je weet nooit wanneer je ’m kunt terugverwachten.
Ik zocht en vond de spelregels van kaatsen, las de eerste twee zinnen en hield er weer mee op. Mijn hoofd is een verzadigde spons, er past niets meer bij. Er moet juist iets uit. Ik blijf er maar in knijpen. Hoe verzadigd kan een spons zijn?
Mensen aan wie ik vertel hoe vol ik zit, hebben tips. Die gaan als wind langs me heen. Als je zo vol zit dat je zelfs de oplossingen om minder vol te zitten niet meer op kunt nemen, is het goed mis.
WINTERTIJD (27 OKTOBER)
Zomertijd. Er wordt een uur van mij afgepakt. Met de tong op de schoenen kom ik de dag door. Was ik maar in staat tot siësta, maar daarvoor sta ik te veel op scherp.
Wintertijd. Een uur cadeau. Euforisch kijk ik op de wekker: het is nog lang geen kwart voor zeven, het is pas kwart voor zes. Ik mag nog even, wat een verwennerij. Weg zak ik weer, in een tomeloze droom.
Krijg ik eigenlijk een uur cadeau, of ontvang ik terug wat mij eerder is afgenomen? Als ik een kledingstuk bestel en het terugstuur, heb ik nadat het aankoopbedrag is teruggestort ook altijd het idee dat ik geld heb verdiend. Het voelt als vooruitgang, terwijl ik alleen maar een stap achteruit zette en weer naar voren.
PARAPLU (25 OKTOBER)
Ik voel me vaak alleen, al word ik omringd door mensen. Zo zijn er ook mensen met niemand om zich heen die zich helemaal niet alleen voelen. Althans, dat neem ik aan. Niemand om het te checken.
Pas dacht ik aan het woord eenzaam en prevelde ik: ‘Eén… sáám. Eén… sáám.’ Geen idee wat ik daar nou weer mee moest.
Ik denk dat je dat pas bent, eenzaam, als je het zegt. Als je het woord in de mond neemt. Daarvóór kun je ook doorgaan voor iemand-die-een-beetje-op-zichzelf-is.
Zoals een alcoholist heel lang kan beweren dat hij een levensgenieter is, een bourgondiër. Tot hij (dan wel zijn lever) het niet meer volhoudt.
Je bent natuurlijk ook pas een mens met autisme vanaf het moment dat de diagnose is gesteld. Daarvoor ben je allerlei andere dingen. Nu is er één woord. Een paraplubegrip om onder te schuilen.
NAAZ (22 OKTOBER)
Naaz was al een geweldige zangeres, maar is nu nog iets, namelijk de bezitter van een autismediagnose. Ze schreef erover op Insta: ‘I’ve finally found compassion for the way I perceive and move through life.’
Let op dat woordje finally. Heel veel mensen hebben er een leven vol strijd op zitten, met anderen maar vooral met zichzelf, voor ze zich eindelijk bij een ggz-instelling melden voor diagnostisch onderzoek.
Wat me raakt is dat Naaz aan haar volgers schrijft: ‘I’m honored to share this with you. I truly trust you.’
Sinds mijn coming-aut probeer ik me af en toe achterover te laten vallen, in het vertrouwen dat ik word opgevangen. Gebeurt dat laatste niet, dan voelt dat natuurlijk niet goed, maar toch beter dan: niet vertrouwen.
VRAGEN (20 OKTOBER)
Dag in, dag uit worden mij vragen voorgelegd. Die bestaan uit verschillende categorieën. Soms is een vraag helemaal geen vraag. Zoals de nieuwe slogan van Hellofresh op de achterkant van hun bestelbusjes: “Is het al etenstijd?” Ik ga daar meteen heel serieus over nadenken, terwijl de meeste mensen begrijpen dat wordt bedoeld dat het bezorgde eten zo vers is dat iedere klant zodra de bel gaat naar de klok kijkt en denkt: kon ik maar vast gaan koken.
Wat je ook hebt zijn retorische vragen, bijvoorbeeld: ‘Mag ik heel even wat vragen?’ Waarop aansluitend een vraag komt, terwijl ik nog helemaal geen ja heb gezegd.
‘Vind je toch niet erg, hè?’
‘Zet jij de borden even in de vaatwasser?’
‘Wie wil dit nou niet?’
Achter iedere zin staat een vraagteken, maar dat kan net zo goed weg. Want eigenlijk staat er:
‘Dit vind jij niet erg.’
‘Zet de borden in de vaatwasser.’
‘Iedereen wil dit.’
Soms is een vraag ineens wél echt een vraag. Zit je lekker op de bank, half te luisteren naar de persoon naast je, half weg te dromen, wordt er ineens gevraagd: ‘Hoe vind je eigenlijk dat het gaat tussen ons?’
TANTE THEA (18 OKTOBER)
Steeds gaan we weer terug naar de Rigolettohof. De straat in Alphen aan den Rijn waar mijn broer, mijn zus en ik zijn opgegroeid.
Gisteren liepen we weer langs het door mijn broer veertig jaar geleden in elkaar getimmerde tuinhek. Onze vingers over het verweerde hout, alsof we zo de tijd kunnen aanraken.
De dikke gordijnen bij de buren waren stijf dicht. Ze wonen er nog en leven als mollen.
We gingen langs bij tante Thea, die op een steenworp afstand van ons voormalig ouderlijk huis woont en vroeger altijd brood en erwtensoep kwam brengen, omdat wij niet echt iets te eten hadden.
Daar zijn we haar voor altijd enorm dankbaar voor, al wuift ze die lof weg als een mug. Niet nodig.
DE GROTE PRIKKELARME AUTISMESHOW (12 OKTOBER)
De grote prikkelarme autismeshow gisteravond in Pakhuis de Zwijger in Amsterdam was onvergetelijk. Het aantal indrukken in mijn hoofd loopt in de miljoenen.
Iedereen die erbij was, op de locatie of via de stream: heel erg bedankt. Ook dank aan iedereen die erbij wilde zijn, maar het toch niet redde, omdat zo’n avond bezoeken gewoon te veel was. Dank je wel dat je het hebt geprobeerd. En mocht je eraan toe zijn, dan kun je door hier te klikken de show alsnog bekijken.
Het Grote Autismeboek is de wereld in. Ik zag mensen Pakhuis de Zwijger verlaten met het boek stevig tegen de borst gedrukt, als een maliënkolder. Als dit boek mensen bescherming kan bieden én voor openheid kan zorgen, ben ik als schrijver en als mens diep gelukkig.
Foto: Martijn Gijsbertsen
THE GREAT PRETENDER (7 OKTOBER)
De kop boven dat essay van mij van afgelopen weekend: ‘Erik ontdekte als volwassene dat hij autisme heeft.’
Maar ik heb helemaal niets ontdekt. Ik ging juist blanco het diagnostisch onderzoek in, was een onbeschreven blad. Nu was het aan ‘de professionals’ om een oordeel te vellen: had ik autisme of niet? Of alleen een lichte vorm? Wat dat dan ook maar mag beduiden, want wat is licht?
Pas sprak ik iemand die volgens haar psycholoog ‘een lichte vorm van autisme’ heeft. Het geestelijk lijden is er niet minder om, want ze is een expert in verhullen en rookgordijnen optrekken. Haar lijflied is The Great Pretender: ‘I seem to be… what I'm not, you see.’
Ze zingt het de hele dag door. Zo zacht dat niemand het hoort.
OPSCHALEN (3 OKTOBER)
Zo de trein in. Ik reis 1ste klas. Niet omdat ik me verheven voel boven het volk, maar dan kan ik zitten. Zonder dat er iemand voor of naast me zit. Waarbij het been van de ander het mijne raakt en dan niet terugdeinst, maar daar blijft. En ik mijn been ook maar niet van dat van de ander verwijder, anders denkt ie dat ik vies van ’m ben. Wat ook zo is, maar ik wil het niet laten merken.
Het vervelendste in de trein vind ik de intercom. Die staat altijd op z’n hardst. Daar is een reden voor, iedereen moet het horen. Maar het is alsof iemand een slijptol tegen mijn oor zet. Ik kan je vertellen: dat doet pijn.
Het overkomt me in de trein ook vaak dat iemand me enorm aan gaat zitten kijken. Eerst kijk ik vriendelijk terug, waarna ik mijn blik afwend. Waarna ik mijn blik weer even op de ander richt, die nog steeds kijkt. Waarna ik nog een keer vriendelijk terugkijk en weer weg. En weer terug. Als de ander dan nog steeds kijkt, ga ik heel strak terugkijken.
Daarna sta ik op en hou ik mijn gezicht vlak voor dat van de ander. Daarna grom ik als een wolf. Grote kans dat ie dan de andere kant opkijkt. Zo niet, dan schaal ik op.
MIJN HOOFD (2 OKTOBER)
Gisteren had ik een gesprek met mijn behandelaar. Ik wou schrijven: ‘gisteren had ik therapie,’ maar ik weet eigenlijk niet of ik in therapie ben. We hebben het woord nooit in de mond genomen, maar werken wel ergens aan.
Sowieso hadden we het over mijn hoofd. Het gaat altijd over mijn hoofd, nooit het hare. Zoals ik ook geen brood naar de bakker breng, ik kom het halen.
Soms kijk ik in de badkamerspiegel naar mijn hoofd. Naar de buitenkant. Ik ben de enige die mijn hoofd zowel vanbuiten als vanbinnen kan waarnemen.
Soms zou ik willen dat iemand bij mij binnen mee kan kijken. Ik ben benieuwd wat diens reactie gaat zijn, ik hoop niet: de hand voor de mond slaan. Ik hoop op kushandjes mijn kant op en twee wijdgespreide armen, om als voor een vuurpeloton in neer te vallen.
VRIENDEN (30 SEPTEMBER)
Vijf jaar geleden kreeg ik mijn autismediagnose. Een van de eerste vragen die ik moest beantwoorden was of ik vrienden had. ‘Ik heb heel veel vrienden,’ antwoordde ik. ‘Hoe vaak zie of spreek je ze?’ was de vervolgvraag. Waarop ik naar waarheid antwoordde: ‘Vrijwel nooit.’
Thuis meteen opzoeken in het woordenboek, een vriend is: ‘een persoon waarmee je door gevoelens van genegenheid bent verbonden’. Genegenheid is: ‘goedgunstige gezindheid, liefde’.
Ik ben mijn vrienden goedgunstig gezind, voel veel liefde voor ze. Sinds mijn diagnose probeer ik meer voor mezelf te kiezen. Voldoende rust in te bouwen, zodat het leven me niet meer zo overweldigt. Wat betekent dat ik nauwelijks nog naar feestjes ga en afspraken afzeg als mijn hoofd te vol zit. Met als gevolg dat ik mijn vrienden nog minder zie dan ik ze al zag.
Voor mezelf kiezen geeft rust, maar leidt ook tot nieuwe onrust. Want ik mis mijn vrienden.
SLUIMERSTAND (26 SEPTEMBER)
Vanochtend vroeg kon ik mijn oortjes niet vinden. Lopend door de regen luisterde ik voor de verandering een keer naar niets in plaats van naar een podcast.
Wat hoorde ik veel. Flarden van gesprekken over tegenslag of successen. Gekwinkeleer van vogels met een naam die ik niet ken. En de regen zelf natuurlijk, tikkend op mijn capuchon als op tentdoek; ik kreeg zin om me behaaglijk op te rollen in een slaapzak.
Raar dat naar niets luisteren zoiets ongekends is. Mensen betalen grof geld om mee te doen aan een stilteweekend, terwijl iedereen toch zelf bij machte is om gratis en voor niks 48 uur zijn bek te houden.
Ik luisterde naar niets en zei niets. Geen input, geen output. Geen verhaal, geen uitleg. Niets om je aandacht bij te houden, waardoor je niet out gaat, maar in een soort sluimerstand raakt.
LANGE BRUG (24 SEPTEMBER)
Ik woon op een schiereiland waar een lage brug een bassin overspant. Die brug heeft een naam: ’Lage Brug’.
Vierhonderd meter verderop wordt datzelfde water overspannen door een veel hogere brug. Die brug heet: ‘Hoge Brug’.
Tegenover mijn huis is een veel kortere brug. Je raadt al hoe die heet: ‘Korte brug’.
Het enige wat nog mist is een brug waar naar het lijkt geen einde aan komt. Dat mensen onderweg even moeten uitblazen: ‘Wát een lange brug.’ En dat ik dan kan zeggen: ‘Klopt. Hij heet dan ook: Lange Brug.’
IK BEN GELUKKIG (22 SEPTEMBER)
Gisteren was in Tivoli Vredenburg in Utrecht de finale van het NK Poetry Slam. Acht deelnemers streden om de winst en mijn zoon Julian werd derde. Op slechts een tiende punt achter de nummer 2, zo klein waren de verschillen. Wat een wereldprestatie.
Mijn zoon heeft zichzelf de taal eigen gemaakt, op z’n derde kregen zijn moeder en ik te horen dat Julian mogelijk nooit zou gaan praten. 21 jaar later staat ie in de NK-finale.
Trots dekt de lading niet als ik moet beschrijven hoe ik me gisteren als toeschouwer voelde. Ik kijk naar mijn zoon en ik kijk naar mijn dochter en ik zie twee prachtige, slimme, grappige, lieve mensen die oprecht en toegewijd in het leven staan en helemaal zichzelf zijn.
Het gevoel dat dat geeft laat zich in drie woorden samenvatten. Ik ben gelukkig.
KOM DAN (20 SEPTEMBER)
De bel ging. Altijd vervelend. Hond helemaal door het dolle. Baasje ook, maar dan vanbinnen. Vanbuiten zie ik eruit als iemand die naar de deur loopt, de deur open gaat doen, de persoon aan de andere kant van de drempel gaat begroeten.
Terwijl ik naar de deur loop, overdenk ik wie kan hebben aangebeld. Een bezorger met een pakje voor mij, een bezorger met een pakje voor de buurman, een vriend die toevallig in de buurt was. Ik overdenk álle mogelijkheden, ook die van een seriemoordenaar met een bijl in zijn hand. Het kán, dat die ineens voor je deur staat, en dus neem ik ook hem mee in mijn overdenking.
Uiteindelijk was het niemand. Nog net zag ik in de verte een groepje kinderen de hoek om verdwijnen. Toen ze mij zagen staan, riep de dapperste: ‘Kóm dan!’ Even overwoog ik een sprint in te zetten.
PASJES (18 SEPTEMBER)
Ik had een korte broek aan met ondiepe zakken. Daarin gingen mijn huissleutels, mijn telefoon, de houder van mijn oortjes en het mapje met mijn pasjes.
Beter had ik al die spulletjes in een heuptasje gedaan, maar dat kon ik niet vinden. In de biowinkel spulletjes gekocht, bij het afrekenen klopte ik op mijn zakken. Ik voelde mijn sleutels, mijn telefoon, de houder van mijn oortjes. Niet mijn pasjes.
Terwijl de caissière me vriendelijk bleef aankijken, tastte ik naar wat ontbrak. ‘Het is echt heel stom,’ recenseerde ik vast, ‘maar ik heb mijn pasjes thuis laten liggen.’
De boodschappen werden apart gelegd, waarna ik me bedacht dat ik mijn pasjes niét thuis had laten liggen. Ik was ze verloren. Daarop begon ik de winkel te doorkruisen.
Eerst volgde ik de looproute, daarna ging ik zigzaggen. De caissière was mogelijk aan het afwegen of ik een verward persoon was of gewoon verstrooid.
De pasjes zijn uit mijn ondiepe zak gevallen, dacht ik. Iemand in deze winkel heeft ze opgeraapt en in zijn zak gestoken. Maar ik kon moeilijk iedereen gaan fouilleren of zelfs visiteren.
Uiteindelijk toch maar op de fiets, misschien was ik ze tóch vergeten. Tijdens het fietsen drukte er iets tegen mijn been. Nu klopte ik niet op de ondiepe broekzakken, maar op het zakje met rits eronder. Mijn pasjes, ze waren er nog.
Opluchting was er niet. Het beeld dat ik mijn pasjes kwijt was, was sterker dan de wetenschap dat ik ze gevonden had.
JAVAKADE (16 SEPTEMBER)
Gisteren liep ik over de Javakade en iemand fietste voorbij en vroeg, zonder vaart te minderen: ‘Is dit de Javakade?’ en ik wou bevestigend antwoorden, maar onlangs vroegen twee backpackers mij of camping Zeeburg rechtdoor was en het antwoord leek in de vraag besloten te liggen, dus ik antwoordde: ‘Ja, rechtdoor,’ maar toen ze uit het zicht waren bedacht ik me dat camping Zeeburg volstrekt de andere kant op was, dus gisteren op de Javakade begon het bij mij bovenin ineens te haperen, want wás dit wel de Javakade, en toen ik die schijnbaar gordiaanse knoop eindelijk had ontward en klaar was om dat hele kleine woordje uit te spreken dat al die tijd al in mijn mond besloten lag, was de fietser te ver weg om mij nog te kunnen horen: er zal een straatnaambordje geweest zijn dat de informatie gaf die ik allang had kunnen geven (of gewoon Google Maps).
CLIËNT (11 SEPTEMBER)
Altijd leuk om rapportages over je eigen geestelijk welzijn te lezen. Al is leuk het woord niet, ik bedoel eigenlijk: extreem confronterend.
‘Ongeveer vier jaar geleden is de cliënt gediagnosticeerd met een stoornis,’ staat er in een pdf die ik net heb ontvangen. Omdat het in de derde persoon is geschreven, heb ik moeite om mezelf erin te herkennen. We lijken gezamenlijk naar een ander te wijzen: ‘De late diagnose heeft impact gehad op de cliënt.’
Sowieso heb ik wel moeite met het woord cliënt. Ik ben een cliënt van mijn banketbakker en van mijn boekhouder, maar als het op zorg aankomt voel ik me toch vooral patiënt.
Het Latijnse woord patientia betekent lijden, maar ook rustig afwachten. Geduldig wacht ik op oplossingen waar mijn zorgverleners mee komen om verlichting te vinden voor mijn geestelijke nood.
POOT (6 SEPTEMBER)
Na de laatste drukproef van het nieuwe boek kwam de allerlaatste drukproef. Ook die ben ik weer minutieus gaan doorspitten. In de vorige ronde kwam ik met 542 correcties, nu ben ik over de helft en zit ik op 40. Kortom: bijna af.
Na maandag gaat het naar de drukker. Dan van drukker naar distributeur en van distributeur naar boekwinkel. Hopelijk dan van boekwinkel naar lezer en dat het daar niet als steun dient om de kapotte poot van het bed te vervangen, maar wordt gelezen.
Ik heb daadwerkelijk een stapeltje boeken onder mijn bed liggen dat een kapotte poot vervangt. Nooit zal ik vertellen welke romans het betreft, ik wil andere schrijvers niet kwetsen. Wel kan ik zeggen dat ik vannacht heerlijk heb geslapen: met dank aan mijn collega’s.
JULIAN (5 SEPTEMBER)
Gisteravond stond mijn zoon Julian in de halve finale van het NK Poetry Slam. Poetry slams zijn wedstrijden gedichten voordragen. Het zijn afvalraces met een uiteindelijke winnaar en gisteren was Julian een van de winnaars: hij staat op zaterdag 21 september in de finale.
Plaats van handeling was café de Bastaard in Utrecht, dat afgeladen was met vooral jonge toeschouwers. Die gingen op woensdagavond dus niet thuis netflixen, maar naar de kroeg om dichters te zien voordragen. Dat stemde me gelukkig.
Wat me het allergelukkigst stemde was natuurlijk de prestatie van Julian. Die behalve uit winnen uit nog iets anders bestond: deze man van 24 gaat helemaal zijn eigen weg. Hij is kwetsbaar én sterk, sprokkelt zijn eigen taal bij elkaar, durft aan de wereld te laten zien wie hij ten diepste is. Daar kunnen veel mensen wat van leren. Wat is hij prachtig.
800000002567933357 (4 SEPTEMBER)
Ik moet een rekening betalen. Daarbij horen een rekeningnummer en een betalingskenmerk. Het betalingskenmerk is 800000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000002567933357.
Er staan niet echt zó veel nullen, maar het zijn er wel veel.
In werkelijkheid is het betalingskenmerk: 800000002567933357. Maar het voelt als 800000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000000002567933357.
Waarom bedenken mensen als betalingskenmerk: 800000002567933357?
Waardoor ik op de rekening met een potlood elke nul moet doorstrepen die ik reeds op mijn mobiel bankieren-app heb ingetoetst, opdat ik niet een nul te veel of te weinig invul.
Wie verzínt zoiets? Iemand toch, iemand is er verantwoordelijk voor. Geef me namen en rugnummers. Zoals ik het op de snelweg haat als na een lange tijd de stilstaande rij auto’s vanuit het niets weer gaat rijden: wie of wat heeft de file veroorzaakt?
Ik wil het weten.
BAKFIETS (28 AUGUSTUS)
Ik liep over straat en het was onvermijdelijk dat ik op een gegeven moment de hoek om ging, letterlijk dan, want straten lopen niet oneindig lang door, ze vertakken zich als gedachten, en de hoek om ging ik, en daar naderde vanuit tegenovergestelde richting een man op een elektrische bakfiets, die de bocht op volle snelheid aansneed zonder zich te bedenken dat er weleens iemand aan zou kunnen komen van de andere kant, zoals ik in dit geval, en nog juist kon hij uitwijken, waarna hij mij toewierp: ‘Kun je niet uitkijken?!’ en ik ’m met mijn wijsvinger nawees en iets naars toewenste, maar niets levensbedreigends hoor, want misschien had hij gewoon zijn dag niet, en ik heb ook weleens mijn dag niet, al kijk ik wel altijd goed uit in het verkeer en snijd ik bochten nooit op volle snelheid aan: altijd hou ik in, hou ik in, hou ik in.
DOPE (15 AUGUSTUS)
Soms probeer ik het aantal gedachten dat ik heb te tellen. Het lijkt me fijn als je weet: op dit moment denk ik aan 17 dingen. En dat je die vervolgens allemaal kunt opnoemen. Al zijn het er eigenlijk 18, omdat je denkt over de 17 dingen die je denkt.
Op mijn bureau staat een potje met pillen. Als ik er daar een van neem, denk ik als het goed is niet meer aan 17 dingen. Ook niet meer aan 117 dingen. Zeker niet aan 1117 dingen.
Dankzij de pillen wordt de werking van dopamine minder en dopamine is de boodschapper in je hoofd die ervoor zorgt dat zenuwcellen met elkaar communiceren. Ik heb zoveel dope in mijn hoofd dat de stoom uit mijn oren komt en vandaar die pillen.
Ik heb het potje gisteren bij de apotheek gehaald en nu kijk ik ernaar. Het staat daar maar. Ik open het potje nog niet, laat staan dat ik er al iets uitneem. Laat staan dat ik al iets in mijn mond stop. Laat staan dat ik al iets doorslik.
GELUID (14 AUGUSTUS)
Geluid, wat ben je hard. Wat ben je snerpend. Door merg en been ga je. Vindt ruimte tussen mijn botten om je te nestelen.
Was je maar weg, maar dat heeft net zo weinig zin als de zon wegwensen. Daar gaat ie niet minder van schijnen. Eerder doordringender, omdat je je bewust wordt van iedere straal.
Geluid, je zult de hele dag wel voortduren. Ze zijn bij de buren een garagedeur aan het vervangen. Er moeten oude schroeven uit en nieuwe in. Spouwlatten moeten worden aangebracht, sluitnaden worden ingemeten. Geen idee waar ik het over heb, dit komt boven als je googelt op garagedeur monteren.
Ik zal in de komende uren proberen me niet aan je te storen en me toch aan je storen. Ik zal een koptelefoon met noise cancelling opzetten die niet helpt. Het snerpen zal iets draaglijker worden. Iets minder ondraaglijk. Nog altijd te zwaar.
DRUKPROEVEN (12 AUGUSTUS)
Iedereen is op vakantie en wie niet op vakantie is ligt de hele dag te bakken op het zwemsteigertje bij mij om de hoek. En wie niet op vakantie is én niet de hele dag ligt te bakken op het zwemsteigertje bij mij op de hoek, die is dag in dag uit de drukproeven van zijn nieuwe boek aan het checken.
Zo zien mijn dagen er al een tijdlang uit: half zeven opstaan, met Nina een lange wandeling maken, blog schrijven, drukproeven checken, lunchen, drukproeven checken, met Nina een korte wandeling maken, drukproeven checken, eten, drukproeven checken, kort laatste rondje met Nina, slappe serie kijken, slapen.
Dat gaat zo nog even door en dan zijn alle drukproeven gecheckt en dan ga ik ook maar eens een dagje bakken op het zwemsteigertje bij mij om de hoek. Al is het weer tegen die tijd waarschijnlijk omgeslagen. Ga ik daar tóch gewoon liggen. Wind, kou, regen, niets houdt me tegen.
FOTOKOPIE (9 AUGUSTUS)
Gust Gils dichtte over een wereld waarin alle mensen fotokopieën zijn geworden en er geen behoefte meer is aan originelen. Het is een gedicht dat onder mijn huid is gaan zitten.
Dit roepen zijn woorden bij me op: als ik niet waarachtig leef en de wereld niet waarachtig is, is er op zich geen probleem. De wereld is nep en ik ook: dat gaat prima samen.
Maar ik schreef op zich (als ik iemand vraag of hij naar een voorstelling van mij komt kijken en hij zegt: op zich wel, dan weet je dat er iets mis is). Want het lukt me niet om de hele dag als een fotokopie te leven. Te faken, mee te racen. Mee te bewegen.
Soms hou ik dat niet meer vol. Moet het ineens toch écht en oprecht zijn. Ik kán niet op vakantie naar een resort met bedjes langs het zwembad. Want mensen gaan daar heel vroeg in de ochtend handdoekjes op leggen: deze zijn bezet. En iedereen doet eraan mee, kopieert dat gedrag. En ik kan dat niet en kan het ook niet laten. Zie geen andere optie dan naar zo’n bedje te lopen en de handdoek die erop ligt in de bosjes te gooien. Pontificaal op zo’n bedje te gaan liggen en als iemand verhaal komt halen: opstaan. Afwachten wat de ander doet. Daarop reageren.
WELKOM (8 AUGUSTUS)
Hans Plomp is dood. Hij heeft zijn stoffelijk omhulsel afgelegd. Zijn ruimtepak dat ’m ooit paste, maar nu knelde als een keurslijf.
Het afleggen van een omhulsel, een ooit passend ruimtepak, het zijn woorden van Hans zelf, uit een gedicht getiteld: Laat mij, dat zo eindigt:
Kom, raak me nog een keer aan,
laat me dan gaan
uit dit bestaan.
Dit zou zo over hem kunnen gaan, maar het is een al wat ouder gedicht, opgedragen aan een vriendin die eerst een auto-ongeluk had gehad en toen ze eindelijk hersteld was van haar verwondingen kanker kreeg.
Ik typte trouwens per ongeluk verwonderingen. Dat een vriendin was hersteld ‘van haar verwonderingen’. Een fraaie verhaspeling. Hans Plomp is nooit van het verwonderen hersteld. Zeven jaar geleden maakte ik een podcast met ’m in en rond zijn huis in het dorpje Ruigoord (hier te beluisteren en naar aanleiding van het verschijnen van deze bundel) en de levenslust klotste tegen de plinten.
Destijds vertelde hij me dat hij nog regelmatig contact had met collega-dichter Simon Vinkenoog. Die was acht jaar eerder overleden, maar kwam geregeld nog even buurten. En nu ben ik dus benieuwd bij wie Hans Plomp na zijn dood nog op bezoek zal gaan. Als je maar weet dat je altijd welkom bent.
POSEREN (6 AUGUSTUS)
Vanochtend was ik bij een collega-dichter op bezoek die niet graag wordt gefotografeerd. Dat is een eufemisme, ze trekt nog net niet de camera uit iemands handen.
Ze haat het om te poseren, om op een ingestudeerde manier in de lens te kijken. Het is niet echt, maar moet wel echt lijken.
Ik had wel een foto van haar nodig, voor een project waarover ik later meer zal vertellen. Dus had ik een fotograaf meegenomen die het adagium van Diane Arbus huldigt: I don't like to arrange things. If I stand in front of something, instead of arranging it, I arrange myself.
Poseren betekent: ‘een lichaamsstand aannemen’. Het model kan dat doen, de fotograaf zelf net zo goed.
PUBLICEREN (5 AUGUSTUS)
Een foto van een paperclip
laat het gewicht verdwijnen.
schreef K. Schippers en zo maak ik de zwaarste, meest beschamende zaken in mijn leven lichter door erover te publiceren.
Ik heb het met opzet over publiceren, niet over schrijven. ‘Van je afschrijven’ bestaat niet. Integendeel, erover schrijven is als in een vlek wrijven: het wordt erger.
Publiceren helpt wel. Dan krijg je reacties van mensen die diezelfde zwaarte ervaren en die draag je dan ineens samen.
Zo publiceerde ik zaterdag een essay in NRC over naar de wc gaan (en dan bedoel ik: écht naar de wc gaan) en mijn hoofd tolt nog na van alle lieve, leuke mailtjes en dm’s die binnenkwamen. Erover aangesproken worden in de supermarkt was enigszins ongemakkelijk, maar toch niet onplezierig.
Naar de wc gaan is een doodgewone handeling, die in mijn leven toch zorgt (en nu komt er een woordgrapje) voor de nodige druk. Mijn hond Nina voelt die gêne niet. Zij gaat op klaarlichte dag midden in het park in de hurkstand staan en perst eruit wat eruit moet. Daarna rent ze in het rond, zichtbaar opgelucht vanwege de last die van haar is afgevallen. Was ik maar zo, denk ik dan, maar zo ben ik niet.
CHAISE LONGZIEKTE (1 AUGUSTUS)
Niet of nauwelijks geslapen vannacht. Ja, wat is het nou: niet of nauwelijks?
Ik was in arren moede maar in de woonkamer gaan liggen. Op de chaise longue. Overigens wil autocorrect van dat tweede woord steeds ‘longziekte’ maken.
Ik deed even mijn ogen dicht. Toen ik ze opende was het licht.
Ik moet dus even zijn weggedommeld. Op de chaise longziekte, slechts gekleed in een onderbroekje, voor de overburen vol in het zicht.
WEL VOOR MIJ (31 JULI)
Sinds maart woon ik om de hoek bij een populaire zwemsteiger. Weer of geen weer, elke morgen trekken buurtbewoners er hun baantjes. Als ik erlangs loop met mijn hond voor de eerste wandeling van de dag denk ik: ‘Leuk. Maar niet voor mij.’
Op warme dagen liggen mensen er te bakken als rollades. Tussendoor springen ze het water in. Ook nu weer diezelfde gedachte: ‘Leuk. Maar niet voor mij.’
Alsof de zwemsteiger een vip-ruimte is, een attractie waar je voor moet bijbetalen. Gisteren zei mijn geliefde: ‘Ik weet niet wat jij gaat doen, maar ik ga een duik nemen.’ En toen ze de hoek om was, dacht ik: wél voor mij! Wél voor mij!
In mijn zwembroek gehesen en op een drafje achter haar aan gegaan.
YEAH, YEAH, YEAH (28 JULI)
Vandaag is de laatste dag dat ik nog iets aan het boek kan veranderen. Morgen stuur ik het manuscript naar mijn uitgever en gaat de zetter aan het werk. Die maakt de tekst op en zorgt dat alles klopt. Dat je, om maar iets te noemen, niet een pagina overhoudt met maar één of twee woorden erop.
Om er een goed boek van te maken, heb ik alles gegeven. Maar wat is alles?
Ik heb hard gewerkt, maar het kan altijd harder.
Ik heb een stemmetje in me dat zegt dat je pas echt hard genoeg hebt gewerkt als je eraan onderdoor bent gegaan. Maar ik sta nog. Yeah, yeah, yeah.
PARELTJES (23 JULI)
Nog een week en dan is mijn boek af. Dat wil zeggen: dan is het ‘persklaar’ en kan het naar de zetter. Snel daarna weten we ook hoe dik het wordt. Het gaat natuurlijk niet om het formaat, maar als je je boek Het Grote Autismeboek noemt schept dat verwachtingen.
Ik heb zeker een kwart weggegooid van het materiaal dat ik had. Altijd een fijne gedachte dat er meer was, maar vanwege een hoge lat door mij al backspacend werd afgeslacht.
Schrijven is schrappen. Pas stuurde iemand me ongevraagd een manuscript toe met de vraag of ik het kritisch wilde lezen. Ik haalde zoveel woorden door dat er slechts twee zinnen overbleven. ‘Dat zijn twee mooie zinnen,’ stelde ik opgetogen vast.
‘Maar ik had vijftigduizend woorden.’
‘Dat waren negenenveertigduizendnegenhonderdzeventig lelijke woorden. Nu heb je dertig pareltjes. Koester ze.’
IETS VAN (21 JULI)
Ik had eerst geen zin om de reportage in NRC te lezen over het leven in een afkickkliniek in Weert. Het is iets van elf jaar geleden dat ik stopte met drinken. ‘Iets van’, want ik weet niet precies de datum waarop ik mijn laatste Westmalle atte. Ik vind het fijn dat ik dat niet weet, want nu lijkt het oneindig lang en ik ben verzot op oneindigheid. Het is een lege plek om te blijven.
Ik las de reportage toch en ben blij dat ik het deed, want nu weet ik dat iets van elf jaar weliswaar een lange tijd is, maar dat ik toch scherp moet blijven. Omdat ik de beweegredenen van de mensen die in de kliniek waren opgenomen nog feilloos begreep.
De 26-jarige Anke: ‘Het heeft lang geduurd voordat het besef kwam dat ik geen één middel met mate kan gebruiken.’ Dat weet ik al jaren, maar ik vergeet het steeds weer.
Precies dat is het probleem: dat je vergeet wat je hebt geleerd. En als onbeschreven blad ben je rijp voor een terugval.
STONED (20 JULI)
Stoned ben ik. Niet van de hasj, maar van het hardlopen.
De laatste weken was het niet naar wens gegaan. Elke keer als ik iets van 6 kilometer had gerend, was ik uitgeput en gaf ik er de brui aan. Ging ik de rest van het rondje wandelen, liep ik daar.
Vanochtend besloot ik het rondje in delen op te delen. Steeds probeerde ik één stukje af te leggen en steeds lukte het en zo liep ik vanochtend twaalf runs in plaats van één, maar zonder tussendoor te stoppen, dus was het toch een geheel.
En nu ben ik stoned en high en in de wolken. Niet van de hasj, maar van het hardlopen.
Ik had mijn afspeellijst op shuffle gezet en halverwege was een liedje voorbij gekomen dat ik een jaar geleden hoorde bij een plechtigheid ter nagedachtenis aan iemand die ik nooit heb ontmoet. Maar vanochtend toch ben gaan herdenken.
GELUK (19 JULI)
Ik word niet gelukkig van me de hele tijd afvragen of ik gelukkig ben.
Ik word niet gelukkig van het feit dat ik niet weet wat gelukkig zijn precies betekent.
Ik word niet gelukkig van het feit dat ik een aanzienlijk deel van de tijd niet gelukkig ben. Ook niet ongelukkig, maar ertussenin, daar in dat grijze, zompige midden.
Ik word niet gelukkig van momenten waarop ik gelukkig ben, omdat ik me dan realiseer dat geluk tijdelijk is en dat het zo dadelijk dus alweer ophoudt.
Ik word niet gelukkig van het moment dat het geluksgevoel weg is, omdat je nooit weet wanneer je het wéér voelt. Of dat moment überhaupt nog komt. Of dat het hoogtepunt van je leven inmiddels achter je ligt.
Soms denk ik weleens dat het hoogtepunt van mijn leven mijn geboorte was. Iedereen ging om mij heen staan en zag hoe ik met mijn dikke, gelukzalige babyhoofd naar de mobiel boven de box lag te kijken, die ronddraaide en ronddraaide. En ik dacht dat het nooit zou ophouden: al die blije mensen rondom mij én het draaien van die mobiel. Maar het hield op, voor ik het wist was ik volwassen, verhuisde ik naar Amsterdam, waar ik in de poep trapte en toen ik mijn schoenzool inspecteerde omver werd gelopen door iemand die in plaats van zijn verontschuldigingen aan te bieden, de schuld bij mij legde: ‘Kun je niet uitkijken!’
Ik word niet gelukkig van dat ik schrijf dat ik soms niet gelukkig ben en dat mensen me dan gaan bellen of whatsappen: Gaat het wel? Kan ik iets voor je doen? Zal ik langskomen? Zal ik soep voor je maken?
Het mooiste liedje over geluk dat ik ken, heet Happiness en is van Jónsi & Alex. Het heeft geen tekst.
LANGSKOMEN (15 JULI)
Soms vraagt iemand of ik langskom. Dat neem ik natuurlijk weer letterlijk: ik zie voor me hoe ik met gezwinde spoed langs iemands voordeur loop en weer naar huis. Maar met langskomen wordt natuurlijk bedoeld: binnenkomen.
‘Goed je te zien’ roepen. De ander op de schouder slaan. Je de hand van de ander op jouw schouder laten welgevallen. ‘Lekker’ antwoorden als iemand vraagt of je koffie wilt. ‘Lekker’ antwoorden als iemand vraagt of je er een stroopwafel bij wilt. ‘Lekker’ antwoorden als iemand vraagt of je nóg een kopje koffie wilt.
‘Wat naar’ zeggen als de ander vertelt over zijn rugproblemen. Herinneringen ophalen aan je eigen rugproblemen, zo- en zoveel jaar geleden. Bezweren dat het heel vervelend is, maar ook weer voorbijgaat. Waarop de ander ja knikt: ja, het gaat weer voorbij.
Naar de wc gaan en op de verjaardagskalender zien dat je er niet op staat. Vergeefs naar een pen in je binnenzak grijpen.
GAT (13 JULI)
Gisteren zat ik lekker te graaien in m’n zak met Provençaalse mix, toen ik ineens iets los voelde komen in mijn rechterbovenkaak. Zoals bij alle lichamelijke signalen dacht ik eerst dat het niets was.
Tot ik op iets hards beet dat geen macadamia was, geen pecannoot, geen pepitapit. Het was driekwart deel van een kies, dat ineens was afgebroken.
Ik keek ernaar terwijl ik het omhoog hield in mijn hand. Voelde met mijn tong de weerstand die ontbrak. Keek in de spiegel, opende mijn mond en zag het gat.
Raar dat iets wat er niet meer is zoveel ruimte in kan nemen.
WATERLICHAAM (29 MEI)
Ik liep over de Schellingwouderbrug en zag het brugwachtershuisje. Er zat verduisterende folie op de ramen, waardoor je de brugwachter bijna niet zag.
Die zat maar een beetje voor zich uit te kijken, maar misschien is dat wel een heel belangrijke taak, ik wil niemand tekort doen. Al moet gezegd worden dat ik aan beide kanten geen schip zag naderen, maar er is wel meer wat ik niet zie. Het halve leven gaat aan mij voorbij: ik loop continu achter de feiten aan, maar krijg ze nooit te pakken.
Niets liever wil ik dan af en toe op de stoel van die brugwachter zitten. Achter de verduisterende folie, uitkijkend over het IJ. Dat is een waterlichaam, ik zou ook een waterlichaam willen hebben. Dat helder is en met alles meebeweegt.
BRIEFJE VAN 10 (24 MEI)
Ik had vier briefjes van tien. Die had ik los in de rechterzak van mijn trainingsjack gestopt, bij mijn telefoon. Handig.
Ik liep op straat, telefoon. Rits open, toestel uit mijn zak pakken, opnemen. Gedachteloos telde ik met mijn vrije hand de biljetten: 1, 2, 3. Huh, waar was de vierde?
Om me heen kijken, nergens vloog een briefje. Maar had ik nou in een ooghoek iemand achter me heel snel omhoog zien komen en weg zien lopen? Of verbeeldde ik me dat?
Enkele malen om mijn as draaien, alleen maar mensen met pokergezichten. Nog eens tellen: het vierde biljet bleef ontbreken. Wat moest ik doen, mensen aanspreken: ‘Heeft u misschien net een briefje van 10 opgepakt?’
En wie zou ik aanspreken: die mevrouw in dat mantelpakje met die parelmoeren ketting? Of toch de man die net een halve liter zwaar bier aan zijn mond zette en nu alle kanten opkijkt behalve de mijne? Wat hem verdacht maakt, maar nog niet schuldig.
IETS DOEN (21 MEI)
James Salter schreef: ‘Weinig belangrijke boeken zijn geschreven met de bedoeling belangrijk te zijn. Ze zijn het geworden.’
Elk boek dat ik publiceerde, moést er komen. Zodra het er was voelde ik een weldadige rust over mij komen.
Of het boek iets deed, was een tweede. De vraag is ook wat dat betekent, ‘iets doen’.
Uitgevers proberen hun onzekere auteurs vaak moed in te praten door ze in het oor te fluisteren: ‘Dit wordt ’m!’ Je ziet de ander groter worden.
En weer kleiner, als het boek niets doet.
WOORDEN (22 MEI)
Gisteren liep ik met Nina over straat, minding my own business. Twee mensen liepen recht op ons af, gedienstig deden we een paar stappen opzij. Waarop een van de twee me strak aankeek en zei: ‘Ik ben allergisch, dus hou die hond bij je.’
Dat vond ik een rare opmerking, dus antwoordde ik: ‘Maar ik hoú de hond al bij me.’ Waarop de man zei: ‘Wát zei je?’ Waarop ik mijn stem iets verhief: ‘Ik hoú mijn hond al bij me. Dus je hoeft op zich niet te zeggen dat ik mijn hond bij me moet houden.’
Ik had ook niets kunnen zeggen, maar dat is heel vaak zo. Ik zég ook heel vaak niets en dan denk ik achteraf: had ik maar iets gezegd.
Volgens onderzoek spreken mensen per dag tussen de zes- en zestienduizend woorden uit. Interessanter zou ik het vinden om te onderzoeken hoeveel woorden mensen per dag inslikken. In mijn geval moet dat in de miljoenen lopen.
HET TEGENOVERGESTELDE VAN EEN VERZAMELAAR (19 MEI)
I remember the cities I have never seen
exactly.
Veel gereisd heb ik niet, maar wel meer dan mijn grootvader. Die werd geboren in Den Oever, groeide op in Den Oever en is er doodgegaan. Soms fietste hij naar het Robbenoordbos, een enkele keer ging hij varen met vrienden, helemaal tot aan Franeker. Verder is hij nooit gekomen.
Veel gehuild heb ik niet, maar wel meer dan mijn grootvader. Die huilde nooit, voluit lachen deed hij ook nooit. Boos kon hij wel worden, bijvoorbeeld als je aan z’n sigarenbandjesverzameling zat.
Ik ben het tegenovergestelde van een verzamelaar: ik gooi alles weg. Ook dingen die ik had willen houden. De spijt voelt niet fijn, maar wel écht.
Ik weet nog dat ik mijn grootvader vertelde dat ik ging verhuizen. Hij vroeg: ‘Maar je hébt toch al een huis?’
ZEVENTIEN UUR (18 MEI)
Alex Kroes, de teedee van Ajax, zegt zeventien uur per dag te werken. Ik heb advocaten en bankiers in mijn vriendenkring die zich ook op dat soort werktijden beroepen, maar het leeuwendeel van die tijd gaat op aan lunchen, in vliegtuigen zitten en brainstormen. Zo beschouwd werk ik ook zeventien uur, of zelfs vierentwintig: in mijn dromen kom ik tot mijn beste ideeën.
De nieuwe roman van Lammert Voos heb ik nog niet gelezen, maar ik dacht net wel aan een van zijn gedichten, ‘Onbewogen’ (uit de bundel Klaai, De Contrabas, 2008):
De televisie staart met
achteloze beelden licht
schijnend op mijn onbewogen gezicht.
Met ogen dicht daal ik af
en bij het zwakke flikkeren van
een duister licht aanschouw ik
het trage deinen van mijn ziel.
Míjn ziel deint in de nacht het traagst. Mits de demonen in hun holen blijven verscholen.
ASS-LIEDJES (1) (16 MEI)
Soms hoor ik muziek die ik onmiddellijk met autismespectrumstoornis (ass) associeer. Ik noem het: ‘ass-liedjes’.
Introspection van Thelonious Monk is voor mij zo’n typisch ass-liedje. Volgens een artikel in The New York Times is het zijn minst populaire nummer. Geheel in lijn met de autismepercentages, schat ik in dat gemiddeld 1 procent van de luisteraars de muziek van Monk zal waarderen.
Introspection is op een atypische manier melodieus. ‘Atonaal’ dekt de lading niet, omdat de tonen toch ook steeds weer samenvloeien. Het begin is heel even opgewekt, monter, vol goede zin. Dan valt alles in duigen, op het klavier en gegeven de titel ook in het hoofd van de meester. Zoals ik elke dag ook vol goede zin begin, tot dat optimisme door tal van prikkels van buitenaf hardhandig de kop wordt ingedrukt.
Philip Larkin noemde Monk ‘an elephant on the piano’. De olifant is een van mijn lievelingsdieren.
AUTHENTIEK (14 MEI)
Als mij tijdens een interview een vraag wordt gesteld, en het is nogal waarschijnlijk dat dat gebeurt, het is het hele wezen van een interview: vraag, antwoord, vraag, antwoord - maar als mij dus een vraag wordt gesteld, antwoord ik altijd eerlijk. Maar niet altijd authentiek.
De vragen die mij worden gesteld, zijn mij doorgaans vaker gesteld. Aan alle vragen die mij zijn gesteld bewaar ik een passieve herinnering. Ik zou er nu geen een kunnen noemen, maar zodra je me er een stelt weet ik of hij me al eerder is gesteld.
Zo’n zelfde passieve herinnering heb ik aan de antwoorden die ik eerder op die vragen heb gegeven. Ik herinner me ook wat ik achteraf van die antwoorden vond. Hoe ik ze later in de auto terug naar huis bijstelde, ook al kon ik niet teruggaan in de tijd om het interview opnieuw te geven. Maar de volgende keer dat een soortgelijke vraag mij werd gesteld, gaf ik een verbeterde versie van het oorspronkelijke antwoord.
Elke keer als me een vraag wordt gesteld, rubriceer ik ’m en overzie ik binnen een seconde welke antwoorden mogelijk zijn. Dan opent mijn mond zich en rolt er een antwoord uit. Ik weet hoe ik het antwoord moet geven, ik weet in welk tempo ik de zin moet uitspreken, ik weet hoe ik erbij moet kijken om de woorden extra lading te geven. En wat ik zeg is eerlijk. Niets is gelogen. Is het ook authentiek? Nee.
VERTROUWEN (11 MEI)
Soms is het leven te groot om over te schrijven. Of te klein. Hoe dan ook past het niet.
Ik probeer wel om het te laten passen. Duw en wrik, duw en wrik. Hoe langer ik het probeer, hoe verbetener.
Ik verbind mijn mobiele telefoon met mijn computer om ’m op te laden. Meteen een mededeling op het scherm: ‘Vertrouw je deze computer?’
Al minutenlang denk ik na over het antwoord op die vraag.
GERESERVEERD (10 MEI)
Mijn geliefde heeft een bordje op onze eettafel gezet met daarop het woord: ‘Gereserveerd’. Het bordje doet me denken aan restaurants van vroeger, met flesjes Maggi op tafel en dat je dan uitschoot: heel je soep onder de umami.
Het bordje bevalt me. Dit is onze tafel. Hij staat in ons huis. Ik deel de tafel met liefde met anderen, bij wijze van spreken mag iedereen aanschuiven. Maar het blijft ónze tafel.
Een mens wil iets bezitten om te logenstraffen dat hij uiteindelijk met lege handen staat. Doodgaat, met niets meer om aan vast te houden dan zijn laatste, nietige ademteug.
Soms vinden mensen mij gereserveerd. ‘Jij kijkt eerst de kat uit de boom,’ zeggen ze dan, wat ik wel eens letterlijk heb geprobeerd, maar dat rotbeest bleef gewoon zitten.
DE PEUL (7 MEI)
Gisteravond werd Inside Aut voor de laatste keer vertoond, de documentaire van Isabelle la Poutré over haar zoektocht naar een naam voor de kluwen in haar hoofd.
Na een diagnostisch onderzoek kwam die naam er: autisme. Het label loste niet meteen iets op, maar er was in ieder geval een woord. Iets waar je naar kunt verwijzen als het weer eens kansloos vastloopt daar bovenin.
‘Schäl dich komm schäl mich/aus meinem Wort’, dichtte Paul Celan. Autisme is de peul en de ik is het erwtje dat je eruit moet peuteren. Dat gaat niet vanzelf, want in de peul is het donker, maar veilig.
Na afloop van de film stond ik een beetje na te mijmeren, tot ik erachter kwam dat er een man op zo’n 30 centimeter afstand stond te wachten tot ik was uitgemijmerd.
Pas toen ik ’m aankeek, begon hij zacht te praten. Waar het om ging, was die beleefdheid. Hij wachtte met praten tot ik de peul had geopend, en verlaten.
1-1 (3 MEI)
Gisteren was ik onderweg naar het autisme-expertisecentrum. Ondanks het mooie weer had ik bedacht met het ov te gaan in plaats van met de fiets. Daar had ik, staand in het beweegbare tussendeel van de overvolle harmonicabus, al na de eerste bocht spijt van.
Steeds moest de bus stoppen. Iemand was zijn groene rolcontainer aan het schoonspuiten, midden op straat. Een troep ganzen blies vervaarlijk tegen iedereen die hen van de weg probeerde te krijgen. Een Uber-chauffeur stond geleund tegen de kofferbak van zijn dubbel geparkeerde wagen ogenschijnlijk gedachteloos te vapen.
Op momenten dat de bus enigszins vaart kon maken, dacht ik: ik kom op tijd. Op momenten dat hij weer eens vol in de remmen moest, dacht ik: ik kom te laat. Alle gemoedstoestanden kwamen voorbij: hoop, wanhoop, verdriet, woede, rouw, gelatenheid, en dan weer terug naar hoop.
Ik was op tijd. In de wachtkamer zette ik een bekertje op het smalle plateautje van de waterdispenser en drukte op de knop. Het bekertje liep vol en werd topzwaar: het kieperde voorover op de grond. Qua dingen die lukken en mislukken, was de stand nu 1-1.
FLAAAAUW (1 MEI)
Mensen met autisme verwerken informatie anders. Prikkels komen harder binnen of juist zachter. Sociale situaties ogen al snel complex. En omdat alles binnenkomt zijn ze vaak moe. Maar ze moeten dóór.
Mensen zónder autisme zeggen soms dat ze zelf misschien ook wel iets autistisch hebben. Soms vragen ze het me: ‘Denk je dat ik misschien ook autistisch ben?’ Dat weet ik dan niet, ik weet niet eens zeker of ík het ben.
Wel heb ik een pdf-document met daarin mijn diagnose. Ondertekend door twee GZ-psychologen. Hun diagnose is echter vastgesteld op basis van waarnemingen en vragenlijsten. Voor hetzelfde geld hadden de psychologen hun dag niet. Of heb ik gedaan alsof.
Al schijnt het hebben van die twijfel typisch iets voor autisten te zijn. Maar ja, er schijnt zoveel. Ik zal maar niet schrijven: mijn zaklamp, want veel mensen vinden woordspelingen flauw. Flauw, zeggen ze dan, waarbij ze de a als een elastiek uitrekken. Flaaaauw! Flaaaauw!
DIE IS (29 APRIL)
De oplossing voor alles is: niets. Wat lawaai tegengaat is: stilte. Ik kan niet meer: maak het minder.
Steeds vaker maak ik wandelingen waarbij de koptelefoon om mijn nek blijft. Hij gaat niet op. Ik kan geen podcasts verdragen: nóg meer verhalen. Niet nóg meer liedjes waarin zangers de hoogste noten halen.
Ik zit vol. Vol betekent: helemaal gevuld. Helemaal is een synoniem van: totaal.
Grappig wel dat niets de oplossing is. Volgens UNESCO worden er elk jaar wereldwijd 2,2 miljoen boeken gepubliceerd. Zo- en zoveel procent daarvan zijn zelfhulpboeken (ik heb de puf niet om op te zoeken hoeveel, maar het doet er ook niet echt toe. Dat cijfer van 2,2 miljoen, daar had net zo goed ‘1,9 miljoen’ kunnen staan. Getallen, woorden… ze gaan langs me heen als douchewater).
Maar wat ik dus wou zeggen, is dat het grappig is dat niets de oplossing is. Terwijl er elk jaar zo- en zoveel zelfhulpboeken verschijnen met daarin veel ingewikkelder oplossingen. Allerlei therapieën heb ik achter de rug, om er uiteindelijk achter te komen dat wat voor mij het beste werkt is om op een verlaten strand langs de branding te gaan zitten, nog wel net op het droge stukje, zodat mijn kont niet nat wordt, en dan door mijn oogharen naar de zee te kijken. Die is, die is, die is.
FEEST (27 APRIL)
What will happen now? Everyone's gone to the moon.
There's nobody left. Everyone's gone to the moon.
- Nina Simone
Vanmorgen vroeg liep ik door Amsterdam. De hele straat was afgeplakt, maar er lagen nog geen kleedjes. Geen kind speelde al op de dwarsfluit. Geen broodje kebab lag al te verpieteren. Geen toerist stond al wankelend in de gracht te wateren.
Wie Koningsnacht had gevierd, lag zijn roes uit te slapen. Zelf was ik al om tien uur naar bed gegaan. Ik leef anticyclisch. Als iedereen feest, hou ik me gedeisd. Is het feest klaar, dan kom ik weer tot leven.
Eenzaam, kun je zeggen, maar ik voelde me een stuk eenzamer toen ik nog meefeestte.
DEADLINE (26 APRIL)
Volgende week woensdag is het 1 mei en dat is de volgende deadline voor mijn boek. Deadlines zijn voor mij heel belangrijk. Het zijn mijlpalen, ik wil ze halen.
Deadlines geven structuur en duidelijkheid, je hebt iets om naartoe te werken. Als mijn uitgever tegen mij zegt: ‘Lever je binnenkort je manuscript in?’ dan knik ik en ga ik netflixen. Als mijn uitgever tegen mij zegt: ‘Je moet nu echt op korte termijn je manuscript inleveren!’ dan beloof ik dat ik dat zal doen en ga ik netflixen. Maar als mijn uitgever tegen mij zegt: ‘Je moet het op 1 mei inleveren’, dan ga ik aan het werk en stop ik pas met werken als het 1 mei is.
Ik ben niet zo’n zielenpiet die op 1 mei om 23:59 uur op send drukt. Dat vind ik amateurisme. Inleveren op 1 mei betekent: ergens voor de lunch op 1 mei. Een precies tijdstip wil ik daar niet op plakken, het is een gevoel.
Iets op tijd inleveren maakt me gelukkig: het is volbracht. Mijn uitgever weet dat en stuurt altijd meteen een berichtje terug: ‘Goed gedaan, ik ga lezen!’ Maar je hebt ook mensen die op zo’n moment niks laten horen. Die voor kennisgeving aannemen dat het is ingeleverd.
De ergsten zijn mensen die reageren met: ‘Dank, ik kom er nu even niet aan toe, maar ik zal er volgende week naar kijken.’ Dan was de deadline dus volgende week.
AUTIPAS (25 APRIL)
Vijf jaar na mijn diagnose heb ik een Autipas aangevraagd en gekregen. Er staat op: Ik heb een vorm van autisme. Je krijgt ’m niet zomaar, je moet vragen beantwoorden, geld betalen en een kopie van de uitslag van je diagnostisch onderzoek meesturen.
Als ik een attractiepark bezoek en de kaart toon, hoef ik niet in de rij te wachten voor de achtbaan. Al is dat nou net weer iets wat veel autisten die ik ken wél heel goed kunnen: wachten.
De kaart is ook voor tijdens crisissituaties, bijvoorbeeld als ik plotseling in contact kom met de politie. Als die de qr-code scannen, kunnen ze lezen dat ze voordat ze tot actie overgaan mij eerst zo rustig mogelijk moeten uitleggen wat ze gaan doen. Daarna moeten ze controleren of ik de boodschap heb begrepen.
De vragen die ze me stellen moeten eenvoudig en eenduidig zijn. De informatie die me wordt verstrekt moet zo kort en bondig mogelijk zijn. Ik moet tijd krijgen om de informatie die me is gegeven te verwerken. En mij onnodig aanraken wordt afgeraden: Is aanraken onvermijdelijk? Kondig het dan eerst rustig aan.
Ik weet niet of de politie bij een crisissituatie onder de indruk is als ik mijn Autipas tussen duim en wijsvinger de lucht in houdt. Ik betwijfel of ze de qr-code gaan scannen en alle instructies tot zich gaan nemen. Wel weet ik dat ik aanrakingen een stuk beter kan verdragen als ik weet dat ze komen.
De reden dat ik de Autipas heb aangevraagd, is om fysiek bewijs te hebben van mijn autisme. Omdat ik 49 jaar zónder diagnose heb geleefd, heb ik nog best vaak twijfels. Heb ik het wel echt, stel ik me niet aan? Ben ik misschien gewoon een beetje overgevoelig?
Op dat soort momenten kan ik mijn Autipas tevoorschijn halen. Ik heb een vorm van autisme, staat op de achterkant. En op de voorkant staat mijn naam. Ik ben het. Ik héb het.
DE OVERIGEN (22 APRIL)
Bij het uitkomen van de vertaling van de DSM-5 in april 2014, is het woord lijdensdruk geïntroduceerd als de Nederlandse variant op het woord distress.
Psychiater Michiel Hengeveld, eind vorig jaar een van mijn gasten tijdens de Grote Autisme Talkshow, had de leiding over de vertaling van de DSM-5. In een interview met NRC op 12 april 2014 zei hij: ‘Distress is moeilijk te vertalen en is in Nederland nog geen gangbaar anglicisme. Maar het is een essentieel onderdeel van iedere stoornis, naast het disfunctioneren.’
Het voordeel van de DSM als classificatiesysteem, staat in datzelfde artikel in NRC, is dat er internationaal overeenstemming ontstaat over wat een psychische ziekte is. Het nadeel is dat er een scherpe grens wordt getrokken tussen gek en niet gek, terwijl dat in de realiteit genuanceerder ligt.
Een van de ongewenste gevolgen hiervan is dat psychiaters en psychologen cliënten nogal eens in de categorie ‘overig’ indelen. Zoals bij autisme: pdd-nos. De laatste drie letters staan voor ‘not otherwise specified’.
‘Nos’ staat niet meer in de DSM, maar de categorie ‘overigen’ is nog even groot als daarvoor. Sterker nog: misschien horen álle autisten wel in de categorie ‘overigen’.
MENSEN ZEGGEN DINGEN (18 APRIL)
Gisteravond trad ik op in het Paard, waar Benzokarim voor het laatst de Haagse editie van Mensen zeggen dingen presenteerde.
Nadat mijn naam was uitgesproken stond ik op, liep ik vanaf waar ik zat door de zaal naar voren, het trappetje op naar het podium. Iets van acht, negen stappen tot de microfoonstandaard.
Ik zei: ‘Goedenavond.’ Dat was ook meteen mijn soundcheck. De mensen zeiden ‘goedenavond’ terug. Tot zover de publieksparticipatie.
Daarna een stilte van wel acht, negen tellen voor ik met mijn voordracht begon. Zwijgend stond ik daar, met mijn bundel in mijn hand. Op de opengeslagen bladzijde het gedicht dat ik op het punt stond voor te gaan lezen.
Acht, negen tellen stilte is lang, maar er zijn al zo veel woorden op zo’n avond.
Belangrijk is om haar niet te benoemen. Niet te zeggen: ‘Dan komen er nu acht, negen seconden stilte.’
Ook niet áfkondigen. De stilte heeft geen woorden nodig. Die zijn zelfs in tegenspraak met wat ze is.
WIND (16 APRIL)
Ik woon op een schiereiland waar de wind vrij spel heeft. Vanmorgen vroeg was hij zo krachtig dat ik mijn best moest doen om vooruit te komen.
De wind hier doet iets met de mensen. Met hoe ze lopen: voorover gebogen, het hoofd naar voren als een rammei, beschermd door een denkbeeldig gewei.
Met de kapsels. Iedereen een coupe de la troupe. Ik ben opgehouden met proberen het in model te houden. De wind is mijn stylist.
Met de manier van praten. Mensen praten hier harder. Of ze zeggen niks. Toegeknepen ogen. Barse blikken. Tot de wind gaat liggen.
VERBEELDING (14 APRIL)
Op mijn Autipas staat dat ik een informatieverwerkingsstoornis heb die mijn gedrag beïnvloedt. Doordat ik informatie anders verwerk heb ik problemen met ‘sociale interactie, communicatie en verbeelding’.
Dit is hoe ik verbeeld: als ik met de auto het knooppunt Eemnes nader, denk ik aan één mes. Bij knooppunt Grijsoord denk ik aan een bejaardentehuis. Bij Hattemerbroek aan een hand in mijn broek. Bij Hellegatsplein aan aambeien. En bij knooppunt Hoevelaken aan Arie Ribbens.
Ik zeg niet dat dit ergens op slaat. Ik zeg ook niet dat het ergens toe leidt. Ik zeg alleen dat mijn brein dit doet. Niet alleen bij namen van verkeersknooppunten: bij álle namen. Van dingen, van plekken, van mensen en van dieren.
Verbeelding betekent: ergens een beeld van maken. Je hoeft niet overal een beeld van te maken. Maar ik weet niet waar wel van en waar niet van. Dus doe ik het dan maar voortdurend. Zit je altijd goed. Als je de rust zou hebben om te zitten.
FEEDBACK (11 APRIL)
De reacties die ik ontvang na afloop van lezingen gaan alle kanten op, maar laten zich niettemin rubriceren.
Zo heb je de onomwonden complimenten: ‘Ik vond het goed, dank je wel.’ Dat is een fijne categorie, omdat het zo duidelijk is: ik heb geprobeerd iemand een mooie middag of avond te bezorgen en dat is gelukt.
Je hebt ook kritische reacties: ‘Dat en dat vond ik niet zo goed.’ Op zich ook een prima categorie, want opnieuw is het duidelijk: ik heb geprobeerd iemand een mooie middag of avond te bezorgen, maar dat is niet helemaal gelukt.
Soms zijn er vragen die te maken hebben met de beroepspraktijk: ‘Wat krijg je voor zo’n optreden?’ Of: ‘Kun je hier nou van leven?’
Een vierde categorie die ik hier wil noemen, heeft te maken met of mensen iets kunnen met wat ik heb lopen verkondigen. Het gebeurt best regelmatig dat mensen hadden overwogen niet naar de lezing te komen, omdat het zo donker was in hun leven. En niet dat alles nu licht was, maar het donker was wel iets, iéts minder doordringend geworden.
Soms zeggen mensen: ‘Ik herkende me in veel van wat je zei, maar niet in alles.’ Dat laatste ervaar ik als een opluchting. Als iemand zich in álles wat ik zeg zou herkennen, sluit ik niet uit dat die persoon mij ís.
GO WITH THE FLOW (8 APRIL)
Mensen zeggen soms tegen mij dat ik een beetje meer go with the flow moet zijn. Maar dat is het allerlaatste wat ik wil: me laten meevoeren met de stroom. Zonder te weten waar het ondiep wordt en waar ik me kan bezeren aan een rotspunt.
Ik wil ook niet tegen de stroom in. Ik wil die hele rivier links laten liggen. Daarom kan ik ook niet opgaan in een moment. Liever blijf ik erbij.
De woorden ‘go with the flow’ staan voor mij in de gebiedende wijs. Als ik het niet doe, zwaait er wat. Dat is onprettig, want je weet van tevoren nooit wat er zwaait. Als mijn vader er vroeger mee dreigde, stopte ik toch maar met etteren. De dreiging van het onbekende was te groot.
In het verleden hebben mensen me weleens geprobeerd te verleiden met de zin: ‘Als je nu met me mee naar huis gaat, zul je wat beleven.’ Nooit ging ik mee.
AGENT (6 APRIL)
Gisteren fietste ik door de stad. Ik had haast, drukte met kracht op de pedalen, reed herhaaldelijk tegen het verkeer in en menigmaal door rood. Intussen luisterde ik via mijn koptelefoon naar een podcast.
Schuin tegenover het Centraal Station kwam er ineens iemand naast me fietsen. Ik schoof een schelp van de koptelefoon van mijn oor, misschien wilde de ander iets vragen of me voor iets uitmaken. Maar het was een politieagent op een mountainbike, die zei: ‘Rood is stoppen, hè?’
Waarop ik reageerde met: ‘Je hebt gelijk.’ En hij zijn duim opstak, waarna hij versnelde en voor me in de menigte verdween.
De dialoog ontroerde me, omdat het een voorbeeld was van sociaal contact waarbij alles klopte. Ik hield me niet aan de verkeersregels, een agent wees me daarop en ik erkende schuld, waarna hij besloot te volstaan met een vermaning.
Alles was duidelijk: een unicum.
VROLIJK (4 APRIL)
Gisteren hield ik samen met mijn zoon Julian in het kader van de Autismeweek een lezing in Museum Speelklok in Utrecht.
Dat staat vol met zelfspelende muziekinstrumenten en net toen ik klaar was met vertellen over hoe ik mijn leven lang worstel met een diepgeworteld gevoel van eenzaamheid, zette een dansorgel loeihard YMCA van The Village People in.
Daar moest ik om grinniken, wat bewijst dat de slogan van Speelklok hout snijdt: ze noemen zichzelf ‘het vrolijkste museum van Nederland’.
Al houd ik er niet van als plekken al bij voorbaat vrolijk worden genoemd, dat wil ik zelf ontdekken.
Soms nodigt iemand me uit voor een feestje en zegt er dan bij: ‘Het wordt heel gezellig.’ Maar dat wéét je nog helemaal niet.
GEHEEL EENS (28 MAART)
Ik moest weer eens een test invullen over mijn autisme. Gelukkig was het geen quiz, want dan ben ik zo bang om foute antwoorden te geven dat ik alleen nog maar foute antwoorden ga geven. Soms ga ik dan maar het tegenovergestelde antwoorden van wat ik aanvankelijk wilde antwoorden, maar dan blijken dát weer de foute antwoorden te zijn.
Maar dit was dus een test en steeds moest ik op stellingen reageren met of ik het er geheel mee eens was, enigszins mee eens, enigszins mee oneens of geheel oneens. Een van de stellingen was: ‘Mijn aandacht wordt vaak getrokken door nummerborden van auto’s.’
Geheel eens, antwoordde ik, wat zoveel fijner is dan enigszins eens, omdat enigszins eens vaag is, zich ergens in dat diffuse midden ophoudt, terwijl ik juist van de heldere uitersten houd.
Een tijd geleden ontdekte ik dat veel vrachtwagens andere nummerborden hebben dan de opleggers die ze voorttrekken. Toen ik het eenmaal zag, kon ik het niet meer niét zien. Zo slordig vond ik het, zo onachtzaam van al die chauffeurs, dat het ze blijkbaar geen moer interesseert of kentekenplaten wel of niet met elkaar matchen. Tot ik erachter kwam dat álle opleggers (en aanhangwagens, mits zwaarder dan 750 kilo) een eigen kentekenplaat hebben. Dat álle vrachtwagens dus andere nummerborden hebben dan de opleggers die ze voorttrekken.
Nu weet ik dat. En toch ga ik bij elke trekker-oplegger die ik tegenkom checken of de nummerborden inderdaad van elkaar verschillen. Nooit kan ik het niét doen. Vandaar mijn antwoord: geheel eens.
LOSLOOPGEBIED (27 MAART)
Elke dag laat ik mijn hond uit over een groenstrook langs een appartementencomplex. Om de zoveel meter wordt het groen onderbroken door stenen paadjes waarmee een van de ingangen van het complex wordt verbonden met de openbare weg.
Op de groenstrook mag de hond los, maar op de stenen paadjes niet. Aan het eind van elk stuk groenstrook staat een bord: Einde losloopgebied. Twee meter verderop, aan het begin van een volgend stuk groenstrook, staat weer een bord: Losloopgebied. En zoveel meter verderop weer: Einde losloopgebied.
Zouden mensen zich hieraan houden? Op zich ben ik verzot op regels, maar om nou de hele tijd voor die twee meter de hond aan te lijnen.
Gelukkig hoef ik hier niet over na te denken, want mijn hond kán helemaal niet los. Eenmaal los wil ze namelijk niet meer vast. Soms vragen mensen aan me: ‘Mag ze niet los?’ Dan wil ik roepen dat dat ze geen reet aangaat, maar dat is niet aardig. Dus antwoord ik: ‘Nee.’
STOORNIS (22 MAART)
Als mij wordt gevraagd of ik autisme een stoornis vind, antwoord ik: alleen vergeleken met de niet-autistische wereld.
Mensen met autisme zijn beperkt omdat ze dingen niet kunnen die de meeste andere mensen wel kunnen. Zoals achteloos omgaan met niet-aangekondigde veranderingen, smalltalken met Jan en alleman en de hele dag de schijn ophouden.
Steeds vaker kom ik op plekken waar alleen mensen met autisme zijn en dan heeft niemand een stoornis en is niemand beperkt. Vaak eten we gezamenlijk, een aantal mensen doet dat alleen aan een tafeltje, soms met de rug naar de anderen toe. Een aantal mensen houdt zijn jas aan, heeft een koptelefoon op of draagt een zonnebril.
Soms komt iemand aan mijn tafel staan en vraagt of hij erbij mag komen zitten. Het is geen vraag waar het antwoord al in besloten zit. Als ik ja heb gezegd kletsen we wat, maar er vallen ook stiltes. Die voelen als vlaktes na een boswandeling: even ruimte.
KOMKOMMER (18 MAART)
Gisteren schuifelde ik tijdens spitsuur door de supermarkt. Voor me liep een vrouw die ineens stilstond, rond haar as draaide en het woord ‘komkommer’ prevelde.
Blijkbaar was dat was ze nodig had, komkommer. En die lag in een bak achter me en dat wist ze. Het enige was dat ik in de weg stond.
Oogcontact maakte ze niet, bewegingloos wachtte ze tot ik opzij zou gaan. Wat ik eerst weigerde, tot ik dat al te kinderachtig vond en toch maar een stap opzij deed, waarop zij met een strak gezicht haar grijparm in het schap liet landen.
Net als in dat liedje van Toontje Lager droeg ze een spijkerbroek en een panterblouse. Ze rook naar eau de cologne of misschien was het urine: ik vind de lijn tussen die twee altijd erg dun.
Ik had ruimte gemaakt en wilde dat ze me zou bedanken, wat ze niet deed. Daarop bedacht ik wat je allemaal met een komkommer kunt doen en op die gedachte ben ik niet trots.
POPPENHUIZEN (10 MAART)
In mijn nieuwe huis sta ik vaak voor het raam. Dan kijk ik naar de mensen in de woningen tegenover me. Het zijn poppenhuizen met als verschil dat ik niets of niemand kan verplaatsen. Ik moet het laten.
Gisteravond zag ik hoe twee jonge vrouwen meidenavond hadden. Ze dansten wild op muziek die ik niet kon horen, sprongen op de bank en er weer af.
In een andere ruimte zaten mensen rond een tafel wijn te drinken. Er werd steeds bijgeschonken. Naarmate de flessen leger raakten, werden de monden groter en kwamen er meer armgebaren.
In een derde ruimte stond iemand voor het raam naar de mensen in de woningen tegenover ’m te kijken. Hij kon mij niet verplaatsen.
DOE MAAR 10 (14 FEBRUARI)
In het huis waar ik ga wonen staat mijn bed nog niet. Dat staat in mijn oude huis, maar daar is alles al ontmanteld en in dozen. Nu woon ik dus overal en nergens.
Gisteren had ik vuilniszakken nodig. Ik had geen zin in de supermarkt, met al zijn speciale aanbiedingen en achtergrondmuziek en gebliep van handscanners, dus werd het de lokale doe-het-zelfzaak. Bij het afrekenen kwam ik erachter dat ik per ongeluk hele dure vuilniszakken had gescoord. Prijs: 7 euro 10 per rol.
Een normaal mens zou zeggen: ‘O, dat is wel een beetje erg duur, ik pak even de goedkopere.’ Maar ik ben geen normaal mens. Zodra de persoon achter de kassa de rol vuilniszakken in de hand heeft en ‘zeven euro tien’ mompelt, denk ik: Misschien is dat wel gewoon de prijs voor een rol vuilniszakken. Inflatie, weet je wel. Ook denk ik: Hij heeft al afgerekend, ik kan niet meer terug.
Heel vaak denk ik bij dingen: ik kan niet meer terug. Terwijl ik gewoon terug kan. Maar ik accepteer het verlies al. Ik betaal gewoon 7 euro 10 voor een rol vuilniszakken. Ik doe dat zelfs met extra veel nonchalance, alsof het geld me op de rug groeit. ‘Doe maar 8,’ zou ik zelfs kunnen zeggen tegen de uitbater van de doe-het-zelfzaak. ‘Nee, 10. Doe maar 10.’
DE NEDERLANDER (13 FEBRUARI)
De formerende partijen hebben het steeds over ‘wat de Nederlander wil’ en steeds is dat helemaal niet wat ík wil. Maakt mij dat géén Nederlander?
Soms wordt er een angstscenario geschetst en wordt erbij gezegd: ‘Dat is niet wat de Nederlander wil.’ Terwijl ik naar dat plan b op zich wel oren heb.
Vannacht droomde ik dat de politici er de brui aan gaven. De Eerste en Tweede Kamer werden opgedoekt, alle bewindspersonen traden af, ook op regionaal en lokaal niveau pakten gezagsdragers hun biezen. Moesten we het ineens zelf uitzoeken.
Onmiddellijk trad de wet van de jungle in werking, oftewel het recht van de sterkste. Dat is onder meer wat openbaar bestuur doet: de sterken waar nodig intomen, de zwakkeren beschermen. De Nederlander wil dat dat gebeurt. Hij vergeet alleen soms even dat hij dat wil.
GESTROOPT (11 FEBRUARI)
Vroeger had je een reclame: ‘Op de markt is uw gulden een daalder waard.’ Maar dat was helemaal niet waar. Als een tros druiven een gulden vijftig kostte en je betaalde met één, dan keek de marktkoopman je raar aan.
Gisteren liep ik op de markt en was er een stroopwafelkraam met op de zijkant de tekst: ‘Wij bakken en bestropen ze waar u bij staat!
Ik in de rij, toen ik aan de beurt was vroeg de man achter de toonbank: “Kan ik u helpen?” Daarop ontspon zich de volgende dialoog:
‘Een stroopwafel alstublieft.’
’Ze gaan per zakje.’
‘Een zakje stroopwafels, alstublieft.’
(wijzend naar een rij met zakjes stroopwafels op de toonbank): ‘U kunt ze zelf pakken.’
Maar die wáren al gestroopt en gebakken. Ik wilde dat wat op de zijkant van de kraam werd beloofd, dat ze zouden worden gestroopt en gebakken waar ik bij stond.
Ik weet dat autisten alles te letterlijk nemen en dat dat soms grappig is maar vaak ook flauw of irritant. Dus ik doe mijn best en heb geleerd om als iemand vraagt: ‘Alles goed?’ niet te antwoorden: ‘Nou ja, álles, een aantal dingen wel en een aantal dingen niet.’ Dat is één keer leuk en daarna niet meer. Nu antwoord ik gewoon: ‘Zeker weten.’
‘Wij bakken en bestropen ze waar u bij staat!’ Het staat er bij wijze van spreken zwart op wit, en toch moet ik die slogan blijkbaar niet letterlijk opvatten. Hoe moet ik ’m dán opvatten?
SALINGER (9 FEBRUARI)
Het komt regelmatig voor dat ik denk: ik stap eruit. Niet uit het leven, wel uit dit leven.
Ik reageer niet meer op verzoeken, publiceer niets meer, ga een soort van op in rook. Mogelijk gaan mensen me zoeken, maar ik ben dan ook weer niet moeilijk te vinden. J.D. Salinger leefde ook gewoon in Cornish, New Hampshire. Hij deed alleen de deur niet open als je aanbelde.
Het fijne aan uit dit leven stappen, is dat ik werkelijk kan ophouden met doen alsof. Ik hoef niet meer te vragen aan mensen hoe het gaat en dan gespeeld geïnteresseerd het antwoord aanhoren. Of zoals Salinger schreef in The Catcher in the Rye: ‘I am always saying ‘Glad to ’ve met you’ to somebody I’m not at all glad I met. If you want to stay alive, you have to say that stuff, though.’
Dat laatste geldt niet langer als je eruit stapt. Of dat me bevalt, om uit dit leven te stappen, weet ik pas als ik het doe. De vraag is of ik het ga aankondigen. Gewoon de stekker eruit trekken is sjieker. Maar ik wil wel dat mensen me gaan missen. Als niemand doorheeft dat ik uit dit leven stap, kan ik er net zo goed in blijven.
KOM MAAR (7 FEBRUARI)
By day the ocean moves away from where it was
but a mountain does not
Eindelijk vond ik een medicijn tegen slapeloosheid waarvan de naam niet eindigde op -pam. De eerste paar nachten waren hosanna, daarna werd ik somber. De pilletjes legden een dampende deken over mijn gemoed.
Het nadeel van medicatie die je suf maakt, is dat je nooit weet hoelang de sufheid voortduurt. Voor je het weet word je iemand die prima slaapt, maar nooit meer echt ontwaakt.
Vannacht dus toch maar weer ‘clean’ naar bed gegaan en urenlang wakker gelegen. Toch voel ik me beter.
Uit een gedicht van Ron Padgett leidde ik af dat je medicatie kunt nemen om tegen de wereld te kunnen, of de wereld zelf als medicatie kunt zien: ‘The earth is a medication a giant pill/we ride on.’ Als ik zijn woorden goed begrijp, kun je genezen door te leven.
Niets vaags aan, het betekent dat je je niet langer moet verschuilen. Wie, zoals ik, vrijwel voortdurend in angst leeft, hoeft die angst niet te bezweren. Je draagt hem met je mee als een amulet.
Zoals je griep bestrijdt met een vaccin dat bestaat uit delen van het virus zelf, treed ik mijn angsten bevend tegemoet. Kom maar, fluister ik. Kom maar.
HAAT (26 JANUARI)
Als een gitaarsnaar sta ik strak aangespannen. Elke kleine tegenslag begroet met een grom of een vloek. Iedereen moet optyfen.
Al weken klem ik mijn kaken op elkaar, steeds harder, nog weer harder, straks breken ze nog.
Normaal gesproken helpt Radio 1 luisteren, luisteren naar stemmen zonder echt te luisteren. Dat het zo’n beetje langs je heen dwarrelt, als zachte regen in de zomer. Maar ik trek de reclamespotjes niet. Meest irritant is die voor de Vriendenloterij: ‘Elk uur wint iemand duizend euro. Elke dag wint iemand tienduizend euro. Elke week wint iemand honderdduizend euro. En iedere maand wint iemand één miljoen euro!’
Ik trek het niet meer, dat ik al dit lelijks ieder half uur in mijn oren krijg getetterd. Geen zachte regen in de zomer is het, maar slagregen in je bakkes op een koude winterdag. Ik háát de bekende Nederlanders ook die die spotjes inspreken. Maar ik wil die haat niet voelen, want haat put uit en haat leidt tot niets. Dus onderdruk ik ’m. Waarmee hij weg lijkt. Niet weg ís.
KWARTIERTJE (25 JANUARI)
Gisteren had ik een afspraak om drie uur. De vorige keer had ik file, dus ik nam flink wat marge in acht, maar dit keer stond er geen file, waardoor ik twintig minuten te vroeg was.
Eén van de twee mensen met wie ik had afgesproken appte om tien voor drie: ‘Ik ben ziek.’ Nu werd het een een-op-eengesprek of in kantoorjargon: een bila.
Ik nam plaats in de lobby, tussen enorme planten die de ruimte tot een levendige en uitnodigende plek moesten maken. Iemand kwam naar me toe: ‘Bent u meneer Harmsen?’ Ik antwoordde ontkennend. ‘Met wie heeft u een afspraak?’
Ik zei met wie, waarop de ander reageerde: ‘Maar dan bent u wél meneer Harmsen.’ Ik weer ontkennen: ‘Nee, ik ben meneer Harmens.’ Die ander helemaal verontwaardigd, maar jammer dan.
‘De persoon met wie u afgesproken heeft is een kwartiertje later.’
Een kwartier daarna: ‘Sorry, het wordt nóg een kwartiertje later.’
Wat ik wonderlijk vond, is dat ik geacht werd dit normaal te vinden. Ik was extra vroeg van huis gegaan. Was op en top op tijd en voorbereid. En dan belde de een af en was de ander meer dan twee kwartiertjes te laat en werd mijn naam verhaspeld… en moest ik vriendelijk doen.
Als ik de lobby waarin ik zat te wachten had verbouwd, hadden ze me aangeklaagd. Terwijl ik er wat mij betreft alle recht toe had. Mensen moet je heel houden, maar een harde trap tegen de koffieautomaat of een plant door het raam: dat moet toch kunnen.
BREUKGLEUF (24 JANUARI)
Al maandenlang slaap ik slecht. Ik schrijf er een essay over voor de krant, zo wordt het toch weer business.
Pammetjes helpen, maar die wil ik niet, want verslavend. Van een vriendin kreeg ik iets anders, een zogenoemd hypnotisch geneesmiddel. Eén pilletje slechts, maar met ‘breukgleuf’, dus had ik er twee.
Gisteravond genomen en vannacht geslapen als een roos. Toen de wekker ging voelde ik me als door een stoomwals overreden, maar koffie, een klets koud water en Tommy McCook op 10 doen wonderen.
Al jaren benadrukken online artsen dat de werking van dit middel nooit wetenschappelijk is onderzocht. Mijn onmiddellijke gedachte: ga dat dan eens doén!
Op het internet lees ik dat sufheid en ook verwardheid bijwerkingen van het middel zijn. Weet je waar je pas écht suf en verward van wordt? Van maandenlang slecht slapen.
RATATATATA (22 JANUARI)
Prettig als iemand zijn verhaal begint met: ‘Ik wil niet veel zeggen hoor…’ Hoef ik als luisteraar de lat niet zo hoog te leggen.
Als mensen ongevraagd tegen me aan gaan praten, is het menigmaal niet heel erg interessant. Maar als iemand aangeeft niet veel te willen zeggen en vervolgens ook niet veel zégt, dan klopt het weer.
‘Tegen me aan praten’ is een zegswijze die de lading dekt: wat mensen zeggen raakt me wel, maar het dringt niet tot me door. Op TGV-snelheid gaat het mijn ene oor in en het andere oor uit.
Bijzonder dat er zoveel aandacht is voor mensen ongevraagd aanraken, maar niet voor ongevraagd tegen mensen aan praten. Iemand gaat gewoon voor me staan, trekt zijn muil open en ratatatata: een salvo van woorden.
Soms vraagt iemand: ‘Mag ik even iets tegen je aan houden?’ Die vraag associeer ik met geslachtsverkeer, maar meestal betreft het een gedachte. Een weinig zeggende gedachte. Die me wel raakt, maar niet tot me doordringt.
VOL (21 JANUARI)
Als schrijver wil je voorkomen dat mensen je vragen hoe het gaat en dat je moet antwoorden: ‘Ik weet het niet, ik heb er geen woorden voor.’ Een schrijver die ergens geen woorden voor heeft, is als een bakker die zegt: ik heb er geen meel, gist en water voor.
Voor hoe ik me de afgelopen dagen voel, zijn geen woorden. In mijn hoofd giert het, raast het, dreunt het, dondert het. Er komt veel te veel binnen en er gaat veel te weinig uit.
Ik wil zeggen: ‘Mijn hoofd zit vol.’ Maar dat zat het gisteren ook en sindsdien is er veel bijgekomen. Dus wordt het de vergrotende trap: ‘Mijn hoofd zit nog voller dan gisteren.’
Wat zeg ik morgen?
GROEPEN (19 JANUARI)
Zoals de Noord-Koreaanse leider Kim Jong-un deze week aangaf geen oorlog met Zuid-Korea te willen, maar “evenmin de intentie te hebben die te vermijden”, zo wil ik bij geen enkele groep horen, maar er ook niet door worden uitgestoten.
Als je iets niet wilt en het tegenovergestelde ook niet, ga je net zo hard vooruit als in een supersnelle auto met stationair draaiende motor.
Misschien is het eerder zo dat het me niet lúkt om werkelijk tot een groep te behoren. Want daarvoor moet ik iets opgeven wat ik niet durf kwijt te raken.
Eigenlijk wil ik bij een groep horen tot het lukt. Dan wil ik er weer uit.
Mijn grote broer ging vroeger weleens bij mijn neefje logeren. Dat wou ik óók, tot ik er lag. In dat vreemde huis, met die onbekende geluiden, waar het duister een gat vrat in mijn hart. Ik huilde net zo lang tot mijn oom me weer naar huis bracht.
HAHAHAHAHAHA (17 JANUARI)
Maandag kwam er een mannetje voor de afwasmachine en het fornuis. Dit omdat sinds ik heb besloten te verhuizen, alle apparaten in mijn oude huis er de brui aan geven.
Ik heb nog niet eens de sleutels van mijn nieuwe huis, of mijn huidige huis heet al het oude.
Mijn geliefde kwam maandag in alle vroegte naar mijn huis om het mannetje te ontvangen, terwijl ik me verschanste in mijn slaapkamer. Ik hoorde ’m binnenkomen, zijn spullen uitpakken, flauwe grappen maken. Na een halfuur zijn spullen weer inpakken, nog een laatste flauwe grap en weg was hij.
Tot mijn schrik kreeg ik daarna een sms, dat het mannetje vandaag terugkomt, omdat hij niet alle onderdelen bij zich had gehad. Ik wil niet wéér mijn geliefde vragen om in alle vroegte hierheen te komen, dus ben ik zelf het ontvangstcomité.
Helemaal klaar zit ik, frisgedoucht en veel te strak aangespannen. Ieder moment kan de bel gaan. Dan komt het mannetje binnen, pakt hij zijn spullen uit, maakt zijn eerste flauwe grap. Waarom ik veel te hard zal lachen. ‘Hahahahaha!’ zal ik doen. ‘Hahahahahaha!!
Waarna het mannetje vermoedelijk niet opnieuw een flauwe grap zal maken, maar in een oogwenk het benodigde onderdeel zal installeren om er daarna als een haas vandoor te gaan. ‘Hahahahahaha!!’ zal ik blijven doen, terwijl ik ’m uitgeleide doe. ‘Hahahahahahahahahahaha!!’
ZEKERSTEWETEN (16 JANUARI)
Gisteren kwam ik iemand tegen op straat die ik kende. Ik hield halt, zette mijn boodschappentas voor me op de grond, ging rechtop staan, de benen iets gespreid, en vroeg: ‘En hoe is het nou met jou?’
Waarop die ander antwoordde: ‘Prima, en met jou?’
Ook goed. Zekersteweten,’ antwoordde ik. ‘Ik mag niet klagen. Alles goed met de kinderen?’
‘Jaaaaaaaaa,’ antwoordde de ander, de ‘a’ uitrekkend als een trekharmonica. ‘13 en 15 zijn ze inmiddels…’
‘…Wat worden ze groot hè?’
Dit ging zo nog een tijdje door, tot beide partijen op natuurlijke wijze aanvoelden dat het genoeg was geweest. ‘Nou, we gaan het zien, ik ga weer door,’ sprak de ander. Waarop ik reageerde met: ‘Ik spreek je snel weer, hoi-hoi!’
Ik was erg in mijn nopjes met hoe vloeiend dit gesprek was gelopen, was al bezig met mijn weg te vervolgen. Maar toen stelde die ander ineens toch nóg een vraag: ‘Helemaal vergeten, hoe gaat het eigenlijk met joúw kinderen?’
Ik mijn boodschappentas weer neerzetten, weer rechtop staan, de benen opnieuw iets uit elkaar, en zo begonnen we aan deel 2 van ons kletspraatje. Wat is alsof je als marathonloper de finish bereikt, bloemen in de handen krijgt gedrukt, medaille om je nek en dat er daarna onmiddellijk een nieuw startschot volgt.
‘Goed, heel goed,’ zei ik toch maar weer. ‘Het gaat heel goed met ze. 23 en 25 zijn ze inmiddels…’
‘Wat fijn, nou doei!’
Huh, wat? Was het gesprek ineens tóch afgelopen! De ander had me de rug al toegekeerd! Stond ik daar!
OP STAND-BY (15 JANUARI)
Ik had een deadline voor iets heel belangrijks. Het was een door mijzelf opgelegde deadline, maar dat maakte ’m niet minder urgent.
Wekenlang naartoe gewerkt en nu was het zover. De mail met het document in attachment klaargezet. Mijn vinger boven de knop en: send.
Wat er vervolgens gebeurt is: niets. De ontvanger heeft het ontvangen. Hij had zelf geen deadline opgelegd, dus was ook niet van plan om me daar vandaag aan te herinneren.
Mogelijk stuurt hij een bedankje voor het toesturen. Waarschijnlijker is dat hij de inhoud van het document tot zich gaat nemen. Dat gaat hij niet meteen nu doen. Hij heeft meer op zijn bordje en zoals al twee keer aangegeven: hij was het niet die de deadline had opgelegd. Er is derhalve geen tijd voor vrijgemaakt.
Misschien heeft hij nu wél tijd, maar dat zou dan een gelukkig toeval zijn. Voor de hand ligt het niet, dus hier gaan we van uit: een reactie zal even op zich zal laten wachten.
Ik zal geduldig zijn. Niet meer naar het document kijken, waar ik immers toch niets meer aan kan veranderen. Er zal een poosje niets gebeuren. Tot er wel weer wat gebeurt. Ik zet mezelf uit als een apparaat. Of nee: op stand-by. Dat is beter. Op stand-by is beter.
CLICKBAIT
13 JANUARI
Afgelopen zomer werd ik al gek van de koppen boven de weerberichten. ‘Hittegolf op komst’ - alsof we door een verzengende vloed zouden worden overstroomd. ‘Komende nacht wordt een plaknacht’ - alsof we aan de lakens zouden worden vastgelijmd.
‘Het voelt benauwd aan’ was niet sterk genoeg, er werd van gemaakt: ‘megabenauwd’. Alsof we allemaal een plastic zak om ons hoofd kregen gebonden. Nadát we dus al levend waren verbrand.
Gisteren las ik een kop: ‘Sneeuwbom op komst?’ Mijn onmiddellijke reactie: wat is dat, een sneeuwbom? Een dodelijke mega-ijsbal? Een bevroren duizendponder?
Met sneeuwbom blijkt te worden bedoeld: grote hoeveelheden sneeuw. ‘Er kan komende woensdag 20 centimeter sneeuw vallen.’ Ik meteen onder de indruk: 20 centimeter! Maar na de volgende zin van het artikel is de mus al dood: ‘Of het echt zover komt, is volgens meteorologen nog even de vraag.’
Een amateur-metereoloog stelt: ‘Er lijkt in het zuiden van het land en in het zuiden van Gelderland wel iets te vallen, maar meer dan 5 centimeter is dat niet.’ En dan gaat het ook nog eens niét vriezen, dus ‘van die 5 centimeter blijft niet veel over’.
Ik word zo onrustig van al deze clickbait dat ik de websites van kranten niet meer volg en liever een boek pak. Dat krijg je er nou van als je voor deze kop kiest: ‘Volgende week kans op sneeuw’. Met in de lead eronder als eerste zin: ‘Maandag en dinsdag is er kans op natte sneeuw.’ Dus dan is het ineens alleen nog maar natte sneeuw. Met als uitsmijter in regel 2: ‘Die sneeuw blijft echter niet lang liggen.’
GA MAAR WEG (11 JANUARI)
Ik woon bijna een kwart eeuw in dit dorp, ruim een decennium in dit huis en altijd naar tevredenheid. Tot dit moment, nu ik op het punt sta om weg te gaan. Nu vind ik dit dorp ineens niet meer leuk.
Neem de automobilisten die plankgas over de zebrapaden zoeven, zonder oog te hebben voor langs de kant wachtende voetgangers. Of de bakker die als je een halfje bruin bestelt, zegt: ‘We hebben een aanbieding, drie halfjes bruin voor de prijs van twee.’ En dat ik dan geen nee kan zeggen, omdat ik het gevoel heb iets mis te lopen, terwijl ik gewoon één halfje bruin wil. Of de hoogspanningsleidingen boven onze hoofden, die zo kunnen knetteren als de lucht vochtig is (en in mijn dromen op een dag naar beneden komen en als sissende slangen alle dorpsbewoners zullen elektrocuteren).
Het gezamenlijke gejoel, gegil en gejengel vanaf het naast mijn huis gelegen schoolplein, de mensen die een kletspraatje maken op het bankje voor de Jumbo, hoe druk het in de sportschool is in januari (en hoe rustig reeds in maart): ik begin het enorm te verafschuwen. Terwijl het dorp hetzelfde dorp is als altijd en ik deze plek altijd heb liefgehad. Nu ik er wegga moet ik haar blijkbaar lelijk maken, om het leed van het afscheid te verzachten.
Het huis dat altijd prima heeft gefunctioneerd, begint ook ineens te haperen. Gisteren hield de afwasmachine er spontaan mee op. De oven maakt een raar geluid. De douche lekt en de balkondeur sluit niet meer goed. Kortom: dit huis is boos om mijn vertrek. Hoor hoe het sneert: ‘Ga maar weg! Ga maar weg!’
HET CONCEPT SLAAP (9 JANUARI)
Steeds zo moe, dus ik dacht: ik ga een uur eerder slapen. Lag ik daar, een uur te vroeg. Proberen te ontspannen, aan niks te denken, maar ik kan niet aan niks denken.
Vroeger had ik een vaste droom, dat ik shooting guard was bij de New York Knicks en driepunters maakte uit de meest onmogelijke hoeken. Maar op mijn 53ste krijg ik dat beeld in mijn hoofd niet meer rechtgebreid.
Nu ik afgelopen december met een eigen song op het podium van Pakhuis de Zwijger in Amsterdam ben gaan staan, kan ik ook niet meer dromen van een carrière als liedjeszanger. ‘I’m living the dream.’
Er is al veel onderzoek gedaan naar het verband tussen slapeloosheid en autisme. Een aantal mensen met autisme begrijpt het concept slaap niet. Dat inslapen niet iets is wat je afdwingt.
Zo is er dus een verband tussen dat ik niet kan slapen en niet kan huilen: het moet je overkomen.
KITSCH (8 JANUARI)
Vandaag precies twintig jaar geleden overleed mijn vader. Soms belt hij bij me aan, zie ik ’m via het scherm van de intercom staan. Als ik op de zoemer druk loopt hij aan de buitendeur te trekken en te trekken, tot hij eindelijk besluit te duwen. Dan vervaagt de droom, loopt hij niet het halletje in, geef ik ’m geen drie zoenen: het scherm van de intercom weer zwart.
Franz Kafka noemde zijn vader in een brief ‘das Mass aller Dinge’: de maatstaf, de norm waar je dingen aan afmeet. Mijn vader is míjn maatstaf: ik werk hard, maar nooit zo hard als hij. Soms schakel ik een paar tandjes terug; de rust die ik dan voel is weldadig, maar ik voel ook schuld.
Ik dacht aan mijn vader toen ik eind december zo gek werd van die verschrikkelijke kerstmuziek dat ik heel hard de ‘Matthäus Passion’ opzette. De dood van Christus bezongen op de dag dat Zijn geboorte wordt gevierd. Zelf luisterde mijn vader het hele jaar door naar het meesterwerk van Bach, ook midden in de zomer.
Pastiches trok hij eveneens prima, zoals ‘Bach to Africa’. Ook herbewerkingen van het werk van andere componisten, zoals de Händel-verkrachting ‘The Young Messiah’. Misschien hield hij ervan juist omdat het kitsch was. Kitsch is echt een woord dat mijn vader graag in de mond nam. “Kitsch, kitsch.” Ik zie het ’m zo weer zeggen. Door het scherm van de intercom. Dat daarna weer uitdooft.
DUISTERNIS (4 JANUARI)
Iedereen, of nou ja: een handvol poëzieliefhebbers in Nederland, kent het ‘Insomnia’ van J.C. Bloem (“Denkend aan de dood kan ik niet slapen,/En niet slapend denk ik aan de dood”). Maar Jan Greshoff schreef óók een ‘Insomnia’, de eerste strofe luidt:
De duisternis is anders en veel meer
Dan enkel maar de afwezigheid van licht
Nu ik geen doel heb en ook niets begeer
Lig ik hier ongeschapen neer
Zonder mijn lichaam, zonder aangezicht
Duisternis beschouwen als méér dan afwezig licht, betekent dat het al even geleden is dat dat licht werd uitgeknipt. Het IS pas donker als de herinnering aan het donker WORDEN is weggewist.
Pas sliep ik in een huis waar je ’s nachts geen hand voor ogen zag. Dat heb ik getest. Op dat moment was ik als het ware ‘ongeschapen’, want als je jezelf niet ziet besta je eigenlijk niet.
Een paar meter van mij vandaan was een trap die steeds kraakte. In het begin dacht ik: inbrekers, sluipmoordenaars. Maar die zouden mij óók niet zien. Dus als ze al met een machete wild om zich heen zouden zwaaien, was er een kans dat ik heelhuids de volgende ochtend zou halen.
HOE TE LEVEN (30 DECEMBER)
Gisteren had ik iets nodig van de viswinkel. Als je het per se wilt weten: een kant-en-klaarmaaltijd.
Van de vorige keer wist ik dat het aldaar aanwezige pinapparaat mijn nieuwe pas niet accepteerde. Ik zit namelijk bij een duurzame bank die dacht: laten we alle klanten een nieuwe pas geven zonder te checken of pinapparaten in winkels die wel accepteren. Not. Sta je dan met je goeie gedrag.
Ik mijn spaarvarken leeggekieperd en acht euro aan muntgeld meegenomen. In de vitrine ontwaarde ik slechts één kant-en-klaarmaaltijd en ik dacht joviaal te doen door ernaar te wijzen en te zeggen: ‘Nou, die ligt echt op mij te wachten. Zie je dat, mijn naam staat erop, hahaha!’
Geen enkele reactie van de andere kant van de toonbank. De eigenaar van de viswinkel haalde het kaartje van de verpakking waarop de prijs stond: € 7,85. Ik gaf ’m de acht euro, waarop hij zei: ‘En een hele fijne dag!’
Maar ik had helemaal niet gezegd: laat maar zitten. Ik kreeg nog geld terug. Hij was ook in verwarring, was ik zo’n pietlut die om die 15 cent zou gaan vragen?
Ik besloot de situatie te redden, maar helaas speelde ik weer de joviale kaart: ‘Het is goed zo, die 15 cent is voor jou. Zie het als een kerstbonus!’ Veel te ingewikkeld verwoord en bij nader inzien klonk het ook vrij aanmatigend. Maar te laat, de woorden waren mijn mond al uit.
Om de hoek ben ik op een bankje gaan zitten, heb ik smekend naar de hemel gekeken terwijl ik drie woorden stamelde: ‘Hoe te leven?’
ONTHOUDEN (27 DECEMBER)
Ooit woonde ik in een stacaravan in Den Ilp. Toen ik hoorde dat mijn tijd erop zat, keek ik met andere ogen naar mijn tijdelijke onderkomen. Onthoud dit, zei ik tegen mezelf. Onthoud de steekvlam die uit de kachel komt als je ’m aansteekt. Onthoud hoe het tapijt op de vloer nat en zompig wordt als het regent. Onthoud hoe hard de druppels op het aluminium dak roffelen terwijl jij eronder ligt.
Nu zit mijn tijd er bijna op in het appartement dat ik sindsdien bewoonde. Ik ga verhuizen. Ik onthoud hoe ik mijn hand steeds dwars door de luxaflex steek om het kantelraam erachter te openen of te sluiten. De wc-pot van het merk Ideal en hoe ik pas na acht jaar het merkje opmerkte, terwijl ik er dus al zo lang langs had geplast. De muur waar ik een bureaublad en twee schragen tegenaan plaatste, waarna ik mijn laptop openklapte en mijn boek Hallo muur schreef.
Ik zal deze plek missen, ik heb het hier goed gehad. Maar soms mis ik de stacaravan in Den Ilp ook, terwijl ik het daar slecht had. Maar ik had het niet willen missen. Als ik mijn ogen toe doe, weet ik nog precies hoe het er was. Omdat ik het heb onthouden.
DISPROPORTIONEEL (26 DECEMBER)
Gisteravond rond elf uur stak iemand zwaar vuurwerk af. Maar net bedwong ik de aanvechting om naar buiten te rennen, een nog niet afgestoken strijker van ’m af te pakken en van achteren bij ’m in te brengen. Met het kopje naar buiten, waarna ik het strijkplankje erlangs zou halen en enkele meters afstand in acht zou nemen. Want veiligheid voor alles.
Zou ik niet zo goed zijn in het bedwingen van mijn driften, dan zou ik allang zijn opgesloten. Tussen vier muren zou ik alle tijd hebben om mijn zonden te overdenken. De rechter zou erin meegaan dat vuurwerk afsteken op 25 december niet is toegestaan, maar tevens vinden dat mijn tegenmaatregel disproportioneel was geweest.
Wat wel mag is naar buiten lopen en zeggen: ‘Jongeman, zou je zo vriendelijk willen zijn het afsteken van vuurwerk uit te stellen tot 31 december na zes uur ’s avonds?’ Die reactie zou proportioneel geweest zijn. Alleen daar luisteren mensen niet naar. Een strijker in je achterste maakt veel meer indruk.
TE ONZICHTBAAR (23 DECEMBER)
Ooit leidde ik een werkzaam leven. Echt werk bedoel ik dan, met een koffieautomaat en personeelsuitjes.
Elk jaar waren er functioneringsgesprekken. Die waren doorgaans positief, alleen was ik te onzichtbaar. ‘We willen méér van je zien,' kreeg ik te horen. Maar ik was er gewoon. Je kon me zien als je naar me zou kijken.
Wat ik niét deed was me de hele tijd op de voorgrond dringen. Als mensen aan het woord waren luisterde ik, in plaats van dat ik erdoorheen praatte. Me omhoog likken, daar deed ik niet aan: ik was net zo voorkomend tegen de receptioniste als tegen mijn leidinggevenden.
Tijdens vergaderingen zei ik ook nooit iets om maar wat te zeggen. Ik liet me alleen horen als ik werkelijk wat toe te voegen had. Dat vind ik professioneel en effectief, maar in een bedrijf ben je dan te onzichtbaar. Willen ze méér van je zien.
STORM (21 DECEMBER)
Veel van wat ik me herinner heeft te maken met harde wind. Ik was 9 en het zou windkracht 12 worden, dus wij met het hele gezin naar Hoek van Holland om daar weggeblazen te worden. Een jaar later gebeurde het nóg ’ns, maar dan overdrachtelijk: mijn vader vertrok om nooit meer terug te komen, rechtszaken over alimentatie, chaos.
Ik was 31 en net een paar jaar zelf vader. Ik in mijn eentje naar Schiermonnikoog, waar ik dronken met mijn rug op het strand ging liggen om het door storm opgejaagde zand langs me heen te voelen snijden. Ineens een groepje hulpverleners boven me, druk in overleg over een plan van aanpak.
Ik was 45 en sprak met iemand af langs de kustlijn van IJmuiden, bij wijze van date. Het stormde zo hard dat we elkaar onmogelijk konden verstaan. Alleen met de rug ernaartoe was de wind enigszins te verdragen. Toen gingen we maar zwijgen. We hebben er een halfuurtje zo gestaan. Het is nooit wat geworden, maar dit pakken ze ons niet meer af.
Ik hou van harde wind. Misschien omdat het in mijn hoofd zo vaak stormt. Als dat buiten ook het geval is, val ik samen met mijn omgeving.
DE GROTE AUTISME TALKSHOW (20 DECEMBER)
Gisteravond was de eerste aflevering van de Grote Autisme Talkshow, in Pakhuis de Zwijger in Amsterdam. Er waren behoorlijk wat reserveringen, maar het was snertweer, dus in gedachten zag ik heel veel lege stoelen, die in werkelijkheid gelukkig allemaal gevuld werden.
Ik zou de avond met een lied openen, waarbij ik mezelf op gitaar begeleidde. In gedachten braken na de eerste aanslag álle snaren. In gedachten kwam er geen enkel geluid uit mijn mond toen ik ‘m opende. Viel ik door een valluik zo naar beneden. Maar de werkelijkheid was anders: ik stond gewoon op het podium. Steeds als ik mijn mond opende kwam er geluid uit. En alle snaren bleven heel.
Alleen had ik het nooit gekund, maar ik had hulp van geweldige gasten (‘spoken word autist’ - en mijn zoon - Julian Harmens, psychiater Michiel Hengeveld, sociaal-psychiatrisch verpleegkundige Jos Mensink, dichter Iris Besseling, filmmaker Isabelle la Poutré en zangeres Vera Bon), de beste zangcoach die je kunt hebben (Mathilde Santing), mijn dochter Naïma, mijn geliefde en mijn familie, Oscar en Julia van OvG Management en de mensen van Pakhuis de Zwijger. Plus alle mensen in de zaal en ‘op de stream’.
Geslapen heb ik niet, afgelopen nacht. Wel met zo’n brede glimlach op de mond vanaf mijn bed naar het plafond gekeken dat mijn mondhoeken er nóg zeer van doen. Steeds ontdekte ik weer iets nieuws in de spachtelputz. Of is het: het spachtelputz? Wat dondert het. Het is volbracht.
Kijk de Grote Autisme Talkshow hier terug.
TABULA RASA’S (17 DECEMBER)
Je kunt mensen op verschillende mensen groeten. Het kan met woorden: hallo, hoi, goeiedag, goeiemorgen, enzovoorts. Het kan met een handdruk (stevig of slap). Met een boks, een omhelzing. Of met een kaakslag (als je ruzie met iemand hebt).
Bekende mensen groet je, maar je kunt ook onbekende mensen groeten. Al vind ik het verschil soms moeilijk: op straat en ook op een staande receptie weet ik vaak niet goed wie ik nou wel en niet ken. Soms zeg ik iemand die ik nog nooit gezien heb heel vriendschappelijk gedag. Als me dat twee keer is gebeurd spreek ik mezelf vermanend toe: doe toch eens normaal, Harmens! De derde onbekende groet ik niet. Maar dan groet die persoon mij ineens wél: blijk ik ‘m wél te kennen!
Na deze consternatie moet ik ook nog de keuze maken: groeten we met woorden of moet ik een hand geven? Of een boks? Of een omhelzing? Of een kaakslag?
Wat het voor mij extra moeilijk maakt, is dat je op straat of op een staande receptie heel veel mensen tegemoet loopt. Hun gezichten kun je niet allemaal afzonderlijk gaan bekijken, dus maak ik er een blur van. Zie ik alleen nog maar tabula rasa’s, onbeschreven bladen. Tot een van die onbeschreven bladen ineens een mond krijgt, van waaruit een begroeting klinkt: “Hoi Erik Jan!”
Nu moet ik óók een naam zeggen. Niet die van mijzelf, die is net al geroepen. Die van de ander dus. Maar hoe heet de ander? Hoe kan het dat iedereen al die namen steeds paraat heeft? Meestal zeg ik maar: ‘Heyyyy hallo dan! Hoe is het?’ Hopen dat ik ermee wegkom.
Soms kom ik iemand op straat tegen die ik met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet ken. Zo iemand groet ik vaak uit beleefdheid. Zeker als het een vrouw alleen is: door ‘goeiedag’ te prevelen geef ik aan dat ik geen bedreiging vorm. Soms kijkt ze strak de andere kant op en beantwoordt ze mijn begroeting niet. In dat geval zou ik achter haar aan willen lopen om te vragen waarom niet, maar daar ben ik mee gestopt.
MOPPERSMURF (13 DECEMBER)
De overbuurman is dood. Zijn kist staat voor het raam, al heeft hij niets meer aan het uitzicht. Wij misschien wel aan het inzicht.
Op de foto op de rouwkaart houdt hij een glas rode wijn omhoog, waar ik op mijn rouwkaart met een glas water zal poseren. Hij de bourgondiër, ik de asceet.
Intussen probeer ik te overleven in een samenleving die collectief in de kerststand staat. Gisteren moest ik bloed geven terwijl Happy Xmas (War Is Over) van John Lennon en Yoko Ono uit de luidsprekers tetterde: ‘A very Merry Christmaaaaaaaaas!!!!! And a happy New Yeaaaaaaaaar!!!!!’ Even overwoog ik de naald uit mijn arm te trekken en de pleiterik te maken.
Er is geen ontkomen aan en als ik erover klaag voel ik me Moppersmurf. Dus ik bijt mijn kiezen op elkaar en kijk reikhalzend uit naar 1 januari: de dag waarop we eindelijk weer normaal kunnen doen.
SPONTAAN (6 DECEMBER)
Toen ik nog datete was ik niet per se op zoek naar een spontaan iemand. Volgens Van Dale zijn spontane mensen ‘geneigd hun opwellingen direct te uiten’, wat ik aan de positieve kant nog best amusant vind. Ik leerde iemand kennen die als ze naast me zat in de auto soms ergens zo enthousiast over kon worden dat ze als een bezetene met de beide vlakke handen tegen het dak begon te rammen, zo hard dat het niet veel had gescheeld of ik had nu in een cabriolet gereden. Als ik mijn ogen sluit hoor ik nog haar onweerstaanbare gekir en gekraai.
Spontaniteit kan ook betekenen dat iemand zijn chagrijn de vrije loop laat. Met de bokkenpruik op aan de ontbijttafel aanschuift. Om elk wissewasje in woede ontsteekt. En daarna verklaart: ‘Zo ben ik nu eenmaal.’
Ik zal nooit tegen iemand zeggen: ‘Zo ben ik nu eenmaal.’ Ik zal altijd aangeven dat ik zal proberen te veranderen. Daar zal ik dan ook echt mijn best voor doen. Ik zal die veranderde versie van mijzelf eerst spelen, daarna worden.
IETS LEUKS (4 DECEMBER)
Ik lees een magistraal boek van Anelise Chen, So Many Olympic Exertions, wat qua vorm aansluit bij Bluets van Maggie Nelson, maar compleet anders is van toon. In het boek voert Chen haar vriendin Cole op, die de kunst van in-het-nu-leven tot in de puntjes beheerst. ‘She stops thinking whenever her thoughts veer into worry.’
Bij mij is het helaas: ‘He starts worrying whenever he starts thinking.’ Vannacht kreeg ik mijn hoofd weer eens niet rustig, alles maalde. Mijn hele trukendoos ging open: even uit bed, melk opwarmen, lezen, ademhalingsoefeningen, aan iets leuks denken.
Dat laatste werkt bij mij sowieso niet. Ik kan beter proberen om aan iets stoms te denken, mijn brein doet toch altijd het tegenovergestelde. Als ik ga slapen denk ik aan de volgende dag. Als ik opsta denk ik aan de achterliggende nacht. Als ik ergens ben denk ik aan weggaan. Als ik wegga denk ik aan terugkomen.
BODYWARMER (1 DECEMBER)
Gisteravond was het glad en mistig, maar ik moest naar Houten. Op de provinciale weg ernaartoe werd ik gebumperd door een BMW. Bij een tankstation sloeg ik af, waarna ik meteen weer invoegde, zodat ik nu de BMW kon bumperen.
In de parkeergarage kon ik op het niveau -1 geen keuze maken uit de grote hoeveelheid beschikbare plaatsen. Daarom reed ik door naar -2, waar helemáál geen auto’s stonden geparkeerd. Toch nog een tijdje besluiteloos rondgereden.
Twee roltrappen omhoog, buiten waren wat jongeren aan het vapen. Een meisje zei: ‘Lois zegt dat Levi me kankerlekker vindt.’ Het was niet de krachtterm die me opviel, maar de namen Lois en Levi. Allebei spijkerbroekenmerken.
Het vroor, maar ik had mijn bodywarmer aan. Al houdt mijn bodywarmer niet mijn hele body warm, alleen mijn torso. Maar body klinkt beter.
DE VLAKTE (29 NOVEMBER)
Gisteren mocht ik nog één keer mijn oude middelbare school bezoeken, hierna gaat hij tegen de vlakte. Eerder verdween een deel van het oude winkelcentrum al. De Ridderhof in Alphen aan den Rijn, op 9 april 2011 plaats van handeling van een dodelijke schietpartij, voor mij de plek waar mijn jeugd plaatsvond.
Twee jaar geleden publiceerde ik daar een roman over, eerder schreef ik al een boek waarin ik mijn oude leraar Nederlands opvoerde. Die gaf me een 10 voor een opstel en zei dat ik het verplicht was aan mijzelf om schrijver te worden. Zo zei hij het, verplicht. 35 jaar later kon ik het klaslokaal niet meer vinden waar hij dat woord in de mond nam. Ik had een shortlist van drie lokalen die het geweest kunnen zijn, daar bleef het bij.
Wat ik gisteren voelde, was dat ik al afscheid had genomen. Ik had al over deze plek geschreven en daarmee was het vastgelegd. Dit gebouw gaat tegen de vlakte, mijn herinneringen nooit.
KAART (19 NOVEMBER)
Ik was bij een uitvaartplechtigheid. Voor de persoon van wie we afscheid namen had ik een kaart geschreven. Toen we in de parkeergarage onder mijn huis de auto zouden instappen, legde ik die kaart even op het dak. De achterbank lag namelijk vol hondenharen en die gingen mijn geliefde en ik met pluisrollers verwijderen. Dat moest, want we gingen nog mensen ophalen, allen ongetwijfeld in zwarte kleding, waarop de hondenharen uiterst zichtbaar zouden zijn geweest.
Dat rollen duurde even en we waren al laat, dus toen de achterbank eindelijk toonbaar was, stapten we meteen in en reden we vlot de parkeergarage uit, zo de hoosbui in.
Na zes bochten mijn piepstem: ‘O nee, de afscheidskaart lag nog op het dak van de auto.’ Gestopt, natuurlijk lag hij niet meer op het dak. Alle zes de bochten weer teruggereden en daar lag de envelop, midden op de drukke weg. Ik stoppen, alarmlichten aan, mijn geliefde in de stromende regen terugrennen, door de binnenspiegel zag ik haar wild gebarend de andere auto’s tot stoppen manen, de envelop van het asfalt rapen, maar het was niet de envelop, het was gewoon een stukje doorweekt papier met niets erop.
De laatste fase van rouw is aanvaarding en die bereikte ik een minuut of tien later. Toen hoopte ik dat de kaart van het dak van mijn auto zo naar boven was gedwarreld, recht de hemel in.
TWEEMAAL DE HELFT (17 NOVEMBER)
Er staat iets te gebeuren. Al is het onzeker of het doorgaat. Er is een gerede kans dat het niét gaat gebeuren. Maar je weet nooit. Voor hetzelfde geld komt het er wél van.
Gaat het door? Joost mag het weten. In het geval dát het doorgaat ontstaat er een nieuwe situatie en daarop bereid ik me voor. Maar als het niét doorgaat (wat óók heel goed kan) verandert de situatie niét en daarop moet ik me óók voorbereiden. Ik moet me in twee delen splitsen: iemand die klaar is voor een verandering én iemand die dealt met dat alles blijft zoals het was.
Een voorkeur heb ik niet. Verandering is leuk, maar ik kan ook prima leven met hoe het nu is. Wel zou het fijn zijn als er duidelijkheid komt. Want ik kan niet leven in tweeën gesplitst. Tweemaal de helft is niks.
ONRUST (14 NOVEMBER)
Even gaan de dingen niet helemaal zoals ze moeten gaan en meteen onrust. Vanmiddag gaat het stormen, hagelen, onweren, en zo instabiel is het bij mij binnenin nu ook.
Vannacht probeerde ik vanuit bed de korreltjes te tellen in de opgedroogde structuurverf op het plafond: geen beginnen aan. Ik kon weer ’ns niet slapen en overwoog een nachtelijke wandeling te maken, maar de laatste keer dat ik dat deed kwam ik gespuis tegen dat zich bezighield met zaken die het daglicht niet kunnen verdragen. Daar heb ik normaal gesproken niets mee te maken, maar door op dat tijdstip doelloos door de buurt rond te dwalen ineens wel.
De storm, hagel en onweer die voor vanmiddag zijn aangekondigd kun je niet bestrijden. Niemand waagt zich daar ook aan: je moet rustig wachten tot de bui is overgedreven. Dat geldt denk ik ook voor de onrust in mij. Ik zal moeten accepteren dat dingen niet altijd gaan zoals ze moeten gaan.
De vraag is ook of hoe ik denk dat de dingen moeten gaan dé manier is. Misschien moet het anders en moet ik meegaan met de stroom. Maar bij meegaan met de stroom denk ik maar aan één ding: verdrinken.
HEK (12 NOVEMBER)
Gisteren waren mijn broer, mijn zus en ik weer samen. In Alphen aan den Rijn natuurlijk, waar anders, en we bezochten de plekken uit onze jeugd: de Rigolettohof, de kringloopwinkel, winkelcentrum de Aarhof én winkelcentrum de Ridderhof. Die laatste plek is nog maar voor de helft open, de andere helft wordt afgebroken. Wat er nog van over is staat voor de helft leeg, wel zijn er twee (!) nagelstudio’s.
In de Rigolettohof staat het huis waarin we opgroeiden. In tegenstelling tot de Ridderhof, is het hek dat toegang geeft tot de achtertuin nog altijd intact gebleven. Nog altijd hetzelfde hek, hetzelfde hout, dezelfde turquoise verf die mijn broer er ooit op heeft gesmeerd. Waarna ik met wat er nog van over was mijn fiets beschilderde. Maar het was voor op hout, de verf hield niet op metaal, als tranen stroomde het naar beneden.
Mijn broer, mijn zus en ik namen een selfie voor dat verweerde maar nog intacte hek. Het klinkt gek, maar ik ontleen daar steun aan. Dat dat hek nog intact is, dat dat blijft. Tot ook dat verdwijnt. Maar dan zijn wij er zelf nog. Tot ook dat niet meer zo is. Maar dan zijn wij er niet meer bij.
REÜNIE (11 NOVEMBER)
Gisteravond was ik in een ruimte met honderd mensen en ik hoorde honderd stemmen. De stem van degene met wie ik sprak, mijn eigen stem, plus die van iedereen om me heen.
Ik probeerde een selectie te maken, de anderen te muten of op zijn minst zachter te maken, maar zoals wel vaker wordt wat je zachter probeert te maken juist harder.
Omdat ertegen vechten niet hielp ben ik ze toen maar gaan binnenlaten, wat niet onprettig was, want ik was op een reünie van mijn oude werkgever en dit waren mooie stemmen van mooie mensen met wie ik achttien jaar lang een kantoor gedeeld heb.
Op een gegeven moment werkte ik er zo lang dat ik dacht dat het nooit meer op zou houden en toen hield het toch op. Ik vloog uit want ik wilde schrijver worden en dat is gelukt, maar gisteravond wenste ik de tijd terug waarin ik nog naar dat schrijverschap verlangde. Omdat je waar je naar verlangt kunt kneden, terwijl wat je bezit alleen maar ís, niets meer kan wórden.
FL-FL-FL (10 NOVEMBER)
Morgen staat mijn zevende essay over autisme in NRC. Ik schrijf onder andere over apparaten die stuk kunnen gaan, ‘maar niemand weet wanneer’. Dat is iets wat mij onrustig maakt: iedere keer dat ik de wasmachine aanzet, de doucheknop opendraai of de auto start, kan de laatste keer zijn.
Ik zie de Calgon-reclame voor me met een wit uitgeslagen trommel en totaal verkalkte leidingen en overweeg serieus om mijn eigen wasmachine open te wrikken om te checken hoe het ermee staat. Verstandig is anders, want ik krijg ’m nooit meer dicht, maar ik wil het weten.
Vaak denk ik aan het leertje in de kraan: een rubberen schijfje dat druppelen voorkomt. Sinds ik hier woon heb ik nooit een leertje vervangen, wat de kans enorm groot maakt dat alle leertjes in mijn huis aan vervanging toe zijn. Hoe erg zijn ze nu al versleten? Ik wil het weten.
Ik ben geobsedeerd door de geluiden die mijn oude auto maakt: zoemende wielen, gefl-fl-fl’t vanonder de motorkap, meer tocht dan normaal via het dakraam. Garagehouders hebben me aangeraden om de auto weg te doen of beter nog in te ruilen. Anderen zeiden: je moet ’m lekker óprijden, en dat laatste doe ik. Maar ik hoop niet dat ik mijn auto oprijd net als ik een tunnel inga. En daar stil kom te staan, waarna ik door een achteropkomende tientontruck word platgewalst.
Ik ga zelf natuurlijk ook stuk, wie weet heb ik nu al iets onder de leden. Ik kan tweeduizend pietermannen investeren in een total body scan of lijdzaam wachten op mijn einde. Er is nog een derde scenario: er niet aan denken. Maar mij vragen ergens niet aan te denken, is alsof je de zon vraagt niet op te komen.
PIEKERFABRIEK (5 NOVEMBER)
Twee letters verschil maar tussen piekeren en pieken. Ik zou het tweede meer willen doen en het eerste minder, maar krijg mijn hoofd niet stil. Het is een piekerfabriek.
Ik ken mensen die hele nachten piekeren, maar dat is dan mijn voordeel: het malen van mijn gedachten kost zoveel energie dat ik op een gegeven moment bekaf ben. Gelegen langs de lopende band van mijn piekerfabriek val ik in slaap.
’s Ochtends begint de band zodra ik wakker word weer te lopen. Ik pieker over grote dingen, maar ook kleine. Bijvoorbeeld over het sorteren van de was: moet een wit en zwart gestreept shirt bij de witte was of de zwarte? Ik heb witte sokken met een zwarte streep erop: die zijn voor verreweg het grootste deel wit. Dus: witte was. Maar de wit en zwart gestreepte shirts hebben veel méér zwarte strepen erop, wat zou rechtvaardigen dat ze bij de zwarte was horen. Maar daarvoor zijn ze weer te wit.
Mijn hersens kraken en kraken, waarna zich een derde mogelijkheid ontvouwt: een aparte was draaien voor de gestreepte shirts. Doet iemand dat: een gestreept wasje draaien? Nog even los van de impact op het milieu? Ik heb maar drie wit en zwart gestreepte shirts, dus dat wordt een miniwasje. Er is trouwens nog een vierde mogelijkheid: mijn gestreepte shirts niet meer wassen. Of wegflikkeren. Erop stampen en in de hens steken. Ik zie ineens tal van mogelijkheden.
LEEMTEN (4 NOVEMBER)
Afgelopen week overleed de dichter Hans Tentije, die geloofde dat ‘het verleden nooit voorbij is/ maar zich ergens anders bevindt – // in de leemten, de wijkplaatsen van herinneren en vergeten’.
Wijkplaatsen zijn veilge ruimtes waar buurtbewoners samenkomen en bij gevaar heen kunnen vluchten. Leemten zijn gaten, hiaten, maar er bestaat ook zoiets als ‘taalleemte’: een woord waarvoor geen synoniem bestaat en dat zich onmogelijk laat vertalen. Zoals ‘gezelligheid’ en ‘bitterbal’.
Het verleden is nooit voorbij. Vaak hangt het werkeloos rond langs de randen van het bestaan, maar dan ineens, scherp als een spies, herinner je je iets. Wat je nog weet en wat niet, vaak heb je er helemaal geen controle over.
Ik vergeet vaak hoe de stem van mijn twintig jaar geleden overleden vader klinkt. Dan ga ik in mijn stoel zitten en knijp ik mijn ogen dicht om me te concentreren, maar ik hoor ik ’m niet meer. Wat ik me wel herinner: als zijn hand op mijn schouder lag. Dat gevoel laat zich niet vertalen, er bestaat geen synoniem voor, niet eens een woord. Voor mijn vaders hand op mijn schouder bestaat geen taal.
NUL (2) (1 NOVEMBER)
Momenteel werk ik aan twee boeken tegelijk. Dat is lastig, steeds moet ik de keuze maken aan welk van de twee ik werk en een keuze voor de een is een keuze tegen de ander.
Daarom maak ik blokjes. Een ochtendblok waarin ik aan het ene boek werk, een middagblok voor het andere. Zul je net zien dat ik werk aan boek 1 en ineens een idee krijg voor boek 2. Moet ik me strekken om vanuit mijn huidige cocon naar de andere cocon te reiken, daar een idee neer te leggen om later uit te werken.
Er zijn twee cocons, twee Word-documenten, vol neergekrabbelde ideeën. Steeds daarbij de instructie: nog uitwerken. Inmiddels is er nog zoveel uit te werken, in het ene document of in het andere. En als ik het ene uitwerk, werk ik het andere niét uit.
Soms zeggen mensen dat ze ergens voor tweehonderd procent voor gaan, maar dat slaat nergens op; honderd is het maximum. Er zijn momenten dat ik het vertrouwen verlies en denk: je kunt niet aan twee boeken tegelijk werken. Want misschien eindig je dan wel met twee halve boeken. Twee keer vijftig procent, maakt samen honderd. Maar wat is de waarde? Nul. Nul. Nul. Nul.
NUL (1) (31 OKTOBER)
Ik verlang er soms zo naar dat er van de som des levens iets wordt afgetrokken, maar er wordt alleen maar iets bij opgeteld.
Ik zou willen dat er wat minder van mij wordt verwacht, maar weet: eigenlijk moet er een tandje bij. Dat weet ik, en overal zoek ik naar dat extra tandje.
Zo is het wel genoeg, denk ik vaak, waarna het wordt gelogenstraft. Op mijn zo-kan-ie-wel-weer volgt altijd weer: méér. Als ik hè, hè, eindelijk rust… verzucht, is dat waar ik op hoop, niet wat ik heb.
Ieder leven heeft een eindpunt. Wat geen eindpunt heeft is geen leven, maar een ding. Ik hoop dat ik ver voor mijn eindpunt al in enige mate pas op de plaats kan maken.
Even stoppen, bedenken waar ik mee bezig ben, van voren weer weten dat ik van achteren leef. En dan niet meteen weer met piepende banden optrekken, maar slechts één getal bij de som des levens optellen. Nul. Nul. Nul. Nul.
EENZAAMHEID (3) (26 OKTOBER)
Eenzaamheid is niet opschrijven wat je eigenlijk wilde opschrijven. Omdat je de gevolgen al voorvoelt en iedereen zo op scherp staat dat ieder spettertje uit je waterpistool wordt aangezien voor olie op het vuur.
Het is alsof ducttape mijn lippen op elkaar drukt en die ducttape is niet onwelkom, anders had ik mijn handen, in het geheel niet door tiewraps bij elkaar gehouden, wel gebruikt om het plakband met zachte hand te verwijderen. Blijkbaar ben ik blij dat ik zwijg.
Als ik zwijg houd ik onbelemmerd zicht op de realiteit. De realiteit is vrouwelijk. De realiteit is sterk genoeg om niet met de spierballen hoeven te rollen. De realiteit ontvouwt zich als een doek.
Daarom drink ik niet meer. Daarom kijk ik geen series meer. Daarom houd ik stilteretraites in mijn eigen woonkamer. Om me als een varken in de modder steeds weer om te wentelen in de realiteit.
De realiteit praat zacht als een maffialeider. De realiteit weet dat ze soms ongewenst is. Als ze niet wordt uitgenodigd, komt ze niet.
EENZAAMHEID (2) (25 OKTOBER)
Het lukt me niet om te schrijven hoe eenzaam ik ben, omdat ik niet eenzaam ben. Dat schreef ik gisteren. Existentieel ben ik het wel, ik voel me vaak een marsmannetje tussen de aardbewoners. Of een mens tussen de marsmannetjes. Maar alléén voel ik me niet.
Ik ben het wel, regelmatig zelfs, maar dan pak ik mijn gitaar en zing een lied voor een denkbeeldig publiek. Of ik verdwijn in een boek, in mijn huis staan drie kasten vol gelijmde of gebonden ontsnappingsmogelijkheden.
Dat mensen van me houden nam ik vroeger nog wel eens voor kennisgeving aan, nu voél ik het. Misschien moet ik in plaats van over eenzaamheid over liefde schrijven. Nooit gedaan, eerlijk gezegd. Het is een aantal keren gebeurd dat een meisje bleef slapen en ‘s ochtends in een overhemd van mij de slaap uit haar ogen wreef in mijn werkkamer. ‘Schrijf je over mij?’ vroeg ze dan, terwijl ze over mijn schouder meekeek naar het scherm. De vraag stellen, was ’m beantwoorden.
WAT IS ECHT (23 OKTOBER)
In een interview met Trouw naar aanleiding van foto’s van Martijn Gijsbertsen, heeft Milouska Meulens het over het verschil tussen je ik ‘van binnen’ en je ik ‘van buiten’. Het verschil tussen beiden is bij haar, en overigens ook bij mij, ‘altijd aanwezig’.
Tegen de interviewer zegt ze: ‘Alleen al het feit dat ik mezelf in stereo hoor en jij alleen mijn stem aan de buitenkant. Jij ziet mij de hele tijd, ik zie mezelf alleen in de spiegel of op een foto. Wie ben ik dan? Degene die jij ziet en hoort, of hoe ik mezelf waarneem? Wie bepaalt dat? Wat is echt? Wat is echt?’
De vraag ‘wat is echt?’ stel ik mezelf iedere dag en is de kern van alles wat ik maak. In mijn gedichten en verhalen laveert de ik steeds tussen hoe hij wordt beschouwd en wie hij is. Soms is die kloof wijd als een wolvenbek, op andere momenten vallen ze meer samen.
Mensen horen mijn stem aan de buitenkant, maar mijn stem aan de binnenkant hoor alleen ik. Soms praat ie onzin, soms ook niet: dan heb ik spijt van wat ik verzwijg.
IN MENIGTEN (22 OKTOBER)
Binnenkort verschijnt het zevende deel van mijn reeks essays in NRC over mijn autismediagnose. Het eigenlijke onderwerp van de reeks is hoe een individu zich staande probeert te houden in steeds van samenstelling wisselende menigten. Hij wil geen deel uitmaken van de groep, maar er ook niet door worden uitgestoten. Het ideaal is om vlak bij een groep te verkeren, zoals ik nu onder de rook van Amsterdam woon. Ik hoor er niet bij, maar ben er ook niet ver vanaf.
Mijn gelukkigste moment ooit is geweest op de camping in Cadzand: ik was de jongste en lag al op mijn matje in het zijvak van de tent, terwijl twee meter van mij vandaan onder de luifel mijn vader, mijn moeder, mijn broer en mijn zus nog een spelletje deden. Er werd zacht gesproken, om mij niet uit mijn slaap te houden. De toon van de gesprekken was vriendelijk, iedereen was blij, soms klonk een gesmoorde lach.
Weliswaar was ik los van de groep waartoe ik behoorde, maar die groep was wel vlakbij en hield ook rekening met me. Alsof iemand aan de volumeknop draaide, werden de geluiden steeds zachter en viel ik glimlachend in de vredigste slaap die er bestaat, waaruit ik nooit hoopte te ontwaken.
SHITSCHIJN (18 OKTOBER)
Ik ben uw eenzaamheid
ik ben uw tijd
ik ben de wijzerplaat
van uw verlatenheid.
(Paul Rodenko)
Ik schrijf een artikel over radicale eerlijkheid en probeer daarin derhalve radicaal eerlijk te zijn. Anders zou het een artikel zijn over halfbakken pijn en schone schijn.
Shitschijn, waar niemand iets aan heeft. De lezer niet en ik niet. Als ik de lezer zijn eenzaamheid wil laten voelen, moet ik die van mij op radicaal eerlijke wijze met hem delen. Ik moet de wijzerplaat worden waarop hij kijkt naar zijn verlatenheid.
Maar steeds wil ik het negatieve ‘sugarcoaten’ en het positieve uitvergroten. Dat is niet radicaal eerlijk, het is oneerlijk. Het is halfbakken pijn. Het is schone shitschijn.
WOELAKA BOELAKA SJOELAKA KOELAKA (14 OKTOBER)
Ooit schreef ik een boek over iemand die op een gegeven moment naar buiten loopt en erachter komt dat de wereld verlaten is. Een origineel idee, dacht ik, tot bleek dat het al was bedacht, namelijk door Thomas Glavinic in ‘Die Arbeit der Nacht’, en daarvoor ook al door anderen.
Ooit schreef ik een roman waarbij mijn uitgever, redacteur en ik heel lang over het boekomslag deden. Steeds waren we niet tevreden, tot we het eindelijk hadden. Later verscheen er een dichtbundel van een collega van me met een zeer sterk gelijkend omslag en ook bijna dezelfde titel.
Niet lang geleden schreef ik een roman over dat tijd in mijn hoofd niet lineair maar circulair verloopt. Alles komt steeds terug, nooit laat je echt iets achter je. Origineel, dacht ik, maar ook dit bleek al eerder door anderen bedacht, en onlangs verscheen er een nieuwe roman die óók weer op dit idee gebaseerd is: 'We denken dat de tijd lineair is. (..) Alles gaat weg, maar alles komt ook weer terug.’
Alles wat ik bedenk is al bedacht en wordt na mij ook weer door iemand anders bedacht. Dat is helemaal niet erg: er zijn maar zoveel woorden, er zijn maar zoveel ideeën. Het enige wat nog niet bedacht is, is: ‘Woelaka boelaka sjoelaka koelaka.’ Op Google geeft dat nul hits, maar ja, het ís niks.
OFF (13 OKTOBER)
Hond onrustig, ik onrustig. Samen luisteren we naar het album ‘Relaxing Dog Music’ (ik schreef er eerder over) en het werkt: onze breinen vertragen. Het smakken, gapen en heen en weer drentelen van Nina wordt minder en minder als ze naar een wals van Brahms luistert of een sarabande van Debussy. Ze sluit haar ogen niet helemaal, maar wel deels.
Vannacht kwam ik om 5 uur thuis. Toen heb ik een uur op bed gewacht tot het 6 uur was, waarna ik met Nina het ochtendrondje ben gaan lopen. Ik kon niet om 5 uur al het ochtendrondje lopen. Een ochtendrondje om 5 uur is een nachtloopje.
Daarna gaan liggen en als een computer die je uitzet viel ik in slaap. Dat gebeurt me nooit, maar nu wel. Had ik altijd maar zo’n off-knop.
SANTENKRAAM (10 OKTOBER)
Regelmatig geef ik les in schrijven, maar niet te vaak, want ik kan het alleen bloedfanatiek en dat kost enorm veel kracht. Ik moet ook wat overhouden voor dat wat ik het allerliefste doe: het schrijven zelf.
Heel veel dingen kan ik alleen maar bloedfanatiek doen, of niet. Zoals roken en drinken, en liefhebben, en schrijven, en dus ook lesgeven in schrijven. Het is altijd nul of honderd. Ik geef alles, maar wil er ook iets voor terug. Als ik lesgeef en een leerling levert zijn huiswerk te laat in zonder goede reden, dan word ik niet boos. Ik kijk het alleen niet meer na. Er volgt dus ook geen beoordeling en daarin sluit ik geen compromissen. Is de klas rumoerig, dan wacht ik rustig tot iedereen zijn mond houdt. Dat ga ik niet afdwingen door mijn stem óók te verheffen.
Verder zeg ik gewoon eerlijk of ik een tekst goed vind of slecht en of ik denk dat iemand het in zich heeft om schrijver van beroep te worden. Ik zou niet weten waarom ik dat niet zou zeggen, het wordt me toch gevraagd? Toen ik poëziecriticus was, schreef ik soms: ‘Dit zijn slechte gedichten.’ Met een hele uitleg erbij natuurlijk, maar regelmatig kreeg ik voor de voeten geworpen: ‘Hoho, wat jij bedoelt is: Ik vind dit hele slechte gedichten.’ Nee, antwoordde ik dan, dit is mijn stuk in de krant, mijn hele santenkraam. Erbuiten is wat ik vind een mening, maar erbinnen is álles wat ik zeg wáár.
WALHALLA (8 OKTOBER)
Terwijl de wereld in brand staat, lazen Maria Barnas en ik gisteren voor in jongerencentrum Walhalla in Deventer. We droegen ons optreden op aan Diana Ozon, die na ons zou spelen en die we allebei als een heldin beschouwen. Toen wij net aan jongvolwassen waren en droomden dat onze poëzie een groter publiek beschoren zou zijn dan enkel onze ouders en de hond, reisde Ozon al stad en land af om in jongerencentra als Walhalla gedichten te brengen als:
Met het tikken
klikklak klik klikken
klik klak klik klakken
van mijn stappen
van mijn hakken
op de tegels van de brug
heel bedaard en toch nog vlug
over mensenloze straten
loop ik heel alleen verlaten
in de stille late nacht
het geklikklak echoot zacht
Het eerste deel van ons gezamenlijke optreden gisteravond bestond eruit dat ik gedichten van Maria Barnas voorlas uit haar meest recente bundel ‘Diamant zonder r’ en zij gedichten van mij uit ‘De man die blauw werd’. Dat is bijzonder om te doen, het is alsof je de schoenen van de ander aantrekt en dan probeert zo normaal mogelijk te lopen.
Ruim vijftien jaar geleden deden we dit ook al eens. We moesten allebei optreden in een theater in Nijmegen, tegelijkertijd in verschillende zalen. In de kleedkamer gingen we uit balorigheid uitwisselen: Maria gaf mij haar dichtbundel, ik haar de mijne. Vervolgens las zij, zonder verdere toelichting, in haar zaal voor uit mijn werk en ik in mijn zaal uit het hare. Tot onze ontsteltenis had niemand in het publiek het doorgehad. Dat rechtvaardigt sindsdien de vraag: luístert het publiek eigenlijk wel als we voordragen?
NADRUKKELIJKE FOCUS (6 OKTOBER)
GoedNieuws Vandaag is een nieuw tv-programma op SBS6 dat ik nooit heb gezien en ook nooit zal kijken. Naar eigen zeggen wordt in het programma de ‘nadrukkelijke focus’ gelegd op ‘meer optimistische ontwikkelingen op allerlei gebieden’. Los van de nogal brede scope (‘allerlei gebieden’) heb ik meteen de vraag of je ook niét-nadrukkelijk ergens de focus op kunt leggen.
Ik verdraag geen goed nieuws om het slechte mee te verbloemen. Liever neem ik de malheur onversneden tot mij, net zolang tot ik ’m verwerkt heb.
Ik ken mensen die na een relatiebreuk de stad ingaan om de sores van zich af te sjansen. Ik ben zo iemand die alleen op de bank in het donker alle gezamenlijke momenten in gedachten nog eens de revue laat passeren.
Soms zegt iemand tegen mij: ‘Ik heb goed nieuws en ik heb slecht nieuws.’ Nooit zal ik mensen begrijpen die eerst het goede willen horen.
MUUR (5 OKTOBER)
Niet alles lukt. Gisteren interviewde ik iemand en steeds liep ik tegen een muur op. Je zou denken de muur van de geïnterviewde, maar het kan net zo goed mijn eigen muur geweest zijn.
Ik wilde eromheen, maar er kwam geen einde aan. Eronderdoor, maar de bodem was te hard. Eroverheen: te hoog. Door de muur heen: te dik.
Niet alles lukt. De vraag is: wat is lukken? Soms zijn mislukkingen een opmaat naar succes. Omgekeerd ook: daarom zijn mensen behalve blij ook verdrietig als ze iets groots presteren. Ze realiseren zich hoe tijdelijk de euforie is, horen het applaus al verstommen.
TELLEN (3 OKTOBER)
De winnaar van de Poëzieslag in Festina Lente gisteravond was Stef Pits, hij schreef onder andere de regel:
Alle wolken geteld
en ‘ja’ gedacht,
omdat het zo helder leek.
Vanochtend vroeg liep ik door het park en dacht ik nog eens over deze woorden na. Wie telt er nou álle wolken? Het is onbegonnen werk, maar er zijn wel meer dingen die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet kunnen, maar die je tóch probeert. Zoals de regering ertoe bewegen alle fossiele subsidies stop te zetten.
Ook mooi is dat het tellen van wolken ‘helder leek’. Helderheid is in tegenspraak met het wezen van een wolk, maar het gaat om het willen weten van een eindtotaal. Of misschien zelfs dat niet, is het alleen maar tellen om het hoofd rustig te krijgen. Zoals in de opening van de opera ‘Einstein on the Beach’ van Philip Glass en Robert Wilson:
One, two, three, four
One, two, three, four, five, six
One, two, three, four, five, six, seven, eight
MEEGAAN IN DE MANTRA (30 SEPTEMBER)
De DSM-5 is de vijfde editie van de ‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders’: het wereldwijde handboek waarin staat welke criteria van toepassing zijn op een bepaalde psychische stoornis.
De criteria voor autismespectrumstoornis staan er ook in, een ervan is: ‘bijzonder specifieke of hardnekkige interesses’. Overigens zijn er ook heel veel niet-autistische mensen met bijzonder specifieke of hardnekkige interesses. En wel-autistische mensen zónder bijzonder specifieke of hardnekkige interesses.
Ik heb geen modelspoorbaan op mijn zolder, ik heb niet eens een zolder, maar als ik een hardnekkige interesse zou moeten noemen zou het die voor taal moeten zijn. Als ik aan een gedicht werk houdt het papier mij gevangen. Woorden die ik overweeg weg te halen protesteren; ze maken keeldoorsnijgebaren mijn kant op. Woorden die ik toevoeg zijn onwennig, trillen op hun benen als net aangekochte linksbacks in hun eerste topwedstrijd.
Regelmatig geef ik een masterclass poëzie schrijven en daarin probeer ik rationeel uit te leggen hoe ik gevoelsmatig een gedicht schrijf. Dat gaat natuurlijk helemaal niet, maar ik probeer er toch iets over te zeggen. Bijvoorbeeld over waarom ik graag woorden herhaal. Zoals in mijn dichtbundel ‘De man die blauw werd’, waarin de volgende regels drie keer worden hernomen:
wat ik niet begrijp
wil ik vernietigen
wat ik niet begrijp
wil ik vernietigen
op zich
wil ik liefhebben
maar wat ik niet begrijp
wil ik vernietigen
Ik leg uit dat deze zevenentwintig woorden als je ze copy-pastet exact dezelfde zevenentwintig woorden zijn, en toch zijn het niet dezelfde woorden. Want de lezer verandert. Die zal eerst geïrriteerd zijn door de herhaling, hongerig als hij is naar nieuwe taal, maar zet hij zich daar overheen, dan zal hij meegaan in de mantra.
Dan leest hij steeds weer dezelfde woorden, die hij steeds op een andere manier zal ontvangen. Zoals ‘blijf bij me eerst woorden van liefde zijn, daarna klinken ze zeurderig, de honderdste keer dat je ze hoort sla je de deur achter je dicht.
GENADESCHOT (29 september)
Ik schrijf elke dag een blog. Behalve als ik dat niet doe.
Gisteren niet, ik kwam er niet aan toe. Het was te vol, zowel binnenin mij als daarbuiten. Alleen voor handelen was ruimte, niet voor het verwoorden ervan. Ik kon alleen nog maar doén.
De afgelopen dagen waren druk, maar wat is druk? Het voelde zo, omdat ik elke dag meerdere afspraken in mijn agenda had staan. Liever heb ik er per dag niet meer dan één, waarbij tijd is ingeruimd om me op de afspraak voor te bereiden en tijd om ervan bij te komen.
Ik zou een slechte minister-president zijn. Sowieso omdat ik niet kan liegen, maar ook omdat mijn dag zou bestaan uit een reeks afspraken. Dan zou ik me weer tot die moeten verhouden, dan weer tot die. Daarbij zou ik me steeds in een ander moeten verplaatsen, maar óók mezelf moeten blijven: niet te doen.
De laatste afspraak gisteren was in een grote hal, waarbij de stemmen van de mensen een wall of sound vormden die me verpletterde. Daarna tetterde in de supermarkt ‘Something Happened On The Way To Heaven’ van Phil Collins uit de speakers: het genadeschot.
BUFFER (26 september)
Vandaag moet ik ergens op een bepaalde tijd zijn. Ik bereken de reistijd en tel daar nog twintig minuten bij op als buffer. Als de brug openstaat of een kudde schapen de weg oversteekt, kan ik daarop terugvallen.
Is de brug dicht en staan de schapen gewoon in de wei, dan ben ik te vroeg, maar in dat geval heb ik een boek bij me en ga ik lezen. Of gewoon een beetje voor me uit mijmeren, er wordt te weinig gemijmerd in Nederland.
Gisteren moest ik ook ergens zijn en kwam ik een oudere mevrouw tegen. Een van de handgrepen van haar rollator was naar beneden gezakt en het duurde even voor ik het mechaniek doorhad.
Toen het gelukt was, was de helft van mijn marge verdwenen. Wel een goede daad verricht en bovendien kwam ik alsnog tien minuten te vroeg op de plaats van bestemming aan.
ECHT NIET (23 september)
Ik kan goed geheimen bewaren. Op een gegeven moment wordt dat bekend en dus hoor ik veel geheimen. Mensen vertrouwen ze me toe omdat ze de geheimen niet voor zichzelf kunnen houden. Ze moeten het aan iemand kwijt, alsof ze een hard opgeblazen ballon zijn waar een klein beetje lucht uit moet, omdat hij anders knapt.
‘Niet verder vertellen hoor,’ beginnen ze, waarna ik knik: begrepen. Irritant als iemand daarna zegt: ‘Echt niet verder vertellen dus.’ Die herhaling is onnodig, ik heb de instructie al gehoord, ik heb al geknikt. Het is al helder.
Soms vraagt iemand: ‘Wil je iets drinken?’ en ik: ‘Nee, dank je.’ Dan lopen ze naar de koelkast, kijken om en vragen: ‘Echt niet? Echt niets drinken?’ Op zo’n moment zou ik het wel uit willen schreeuwen: ‘Ik zeg toch neeeeeeeeeeeeeeeee!!!'
Maar ik doe het niet: ik hou me in, ik hou me in.
PLOOI (22 september
Na mijn autismediagnose kan ik niet meer terug naar wie ik was, dus moet ik zijn wie ik ben.
Dat lijkt soms onmogelijk, want de wereld vraagt voortdurend dingen van me die ik niet kan waarmaken. Zo word ik geacht ‘prettig kennis te maken’ te zeggen tegen iemand die ik nog helemaal niet ken. En moet ik ‘goed’ antwoorden, of een variant daarop (‘helemaal super!’), als mensen terloops vragen hoe het gaat. Ook als het helemaal niet goed met me gaat.
Als ik op een feest ben moet ik vrolijk zijn en mag ik niet sip kijken, want het is feest. Tijdens een uitvaart mag ik juist niet lachen, want dat is ongepast.
Ik weet nog dat ik een keer in een rij van nabestaanden stond en toen de vijftigste persoon met een schuin hoofd op me afstapte met een ‘welgemeende deelneming’ ik ineens een lachstuip voelde opkomen. Meteen realiseerde ik me dat dat niet kon, dus deed ik maar alsof ik door emoties overmand raakte. Naar de toiletten gerend en daar heel hard geschaterd, waarna ik mijn gezicht eindelijk weer in de juiste plooi wist te vouwen.
CHÂTEAU MIGRAINE (18 september)
Ik neem alles letterlijk, dus ook ‘letterlijk nemen’: dan zie ik een Pac-Man-achtig happertje eerst de a opeten, dan de b en dan de c.
Ook de namen van instellingen in de geestelijke gezondheidszorg spreken tot mijn verbeelding. Zoals de MEE, die zich inzet voor mensen bij wie het tegenzit. En wie in Amsterdam autisme heeft, wordt geholpen door een organisatie die Voorzet heet: blijkbaar moet je als cliënt de bal zelf inkoppen. Verder werken er bij De Heeren van Zorg tot mijn verbazing ook vrouwen.
Het gaat heel ver: toen ik een decennium geleden stopte met drinken en werd doorverwezen naar de Jellinek, dacht ik aan de flessenhals van een château migraine.
MEE (19 september)
Gisteren schreef ik over de namen van instellingen in de geestelijke gezondheidszorg. Zo heb je de MEE en dankzij jullie, lezers van dit blog, weet ik nu dat deze organisatie eraan bijdraagt dat mensen weer mee kunnen doen in de maatschappij.
Overigens is het zonder lidwoord, dus niet ‘de MEE/ maar ‘MEE’. Als ik dus iemand spreek waarvan ik denk dat ie wel een beetje ‘cliëntondersteuning’ zou kunnen gebruiken, dan moet ik tegen die persoon zeggen: ‘Bel MEE’. Grote kans dat die ander zal reageren met: ‘Wáármee?’
Ik kreeg van jullie een zwik andere namen van welzijnsorganisaties toegestuurd en een van die namen was GGZ-instelling InGeest. Bij ‘geest’ denk ik behalve aan een spook ook aan mijn ziel en die zou ik graag intact willen laten. Ik wil niet dat een hulpverlener daar IN gaat, als een chirurg met z’n scalpel.
Bij InGeest denk ik ook nog aan Uitgeest. As ik een woord zie denk ik behalve aan de betekenis ook aan het tegenovergestelde. Dat is een automatisme, ik kan het niet stoppen. Bij MEE denk ik dus ook aan: TEGEN. En als iemand zegt: ik blijf bij je, dan denk ik óók: je gaat weer weg.
FICTIESCHRIJVER (13 september)
Ik heb autisme. En autisme heeft mij. We houden elkaar in een greep. Een wurggreep, soms. Op andere momenten is het meer een stevige omhelzing.
Soms vragen mensen waarom ik over autisme schrijf. Dan antwoord ik dat ik niet kan schilderen, anders zou ik de binnenkant van mijn hoofd met olieverf op het doek overbrengen. Ik kan ook niet fotograferen, maar wel schrijven, dus daarom doe ik dát.
Soms vragen mensen of ik ook een keer fictie ga schrijven, maar wat is fictie? Het is een verhaal dat niet echt is gebeurd, maar heel veel van wat ik schrijf is niet echt gebeurd. Heel vaak schrijf ik over wat had kúnnen gebeuren, over wat ik zou willen dat zou zijn gebeurd. Ik schrijf over angsten die nooit bewaarheid worden, over dromen die als een zeepbel opbollen tot ze knappen.
Allemaal niet echt. Ik ben een fictieschrijver.
OPMATEN (12 september)
Ik haat opmaten. Ze gaan vooraf aan grote veranderingen, maar ik heb liever gewoon meteen de grote verandering.
In een gesprek is small talk vaak de opmaat naar het eigenlijke onderwerp. ‘Dit en dat,’ zegt de persoon tegenover me. ‘Dit en dat, dit en dat, dit en dat, zus en zo.’ En dan ineens, als ik helemaal in slaap ben gesust, kantelt de boel, wordt het eigenlijke onderwerp aangesneden en gaat het gesprek ineens wél ergens over. Die kletspraat vooraf (‘dit en dat, zus en zo’) was alleen maar bedoeld om het ijs te breken, maar waarom zou je ijs breken? Waarom mag het niet smelten?
Soms onderbreek ik iemand die een belangrijk gesprek begint met small talk. ‘Zeg gewoon maar even wat je te zeggen hebt,’ zeg ik dan, midden in een verhaal over of een huis huren wel of niet voordeliger is dan een huis kopen. Mijn interventie kan een beetje confronterend overkomen, maar het spaart wel een hoop tijd.
Soms ook begin ik een gesprek met: ‘Wil je eerst tien minuten over niks praten en daarna mij dat zakelijke voorstel doen, of gooi je 'm er nu meteen in?’ Nooit antwoordt iemand: graag eerst tien minuten over niks praten.
FEESTJE (10 september)
Ik hou niet van feestjes. Dat is inmiddels bekend, we weten het nu wel.
Mensen zijn lief. Ze nodigen me nog wel uit voor hun feestje, maar benadrukken dat ik niet hoef te komen. Om mijn fomo niet aan te wakkeren vertellen ze achteraf niet hoe het geweest is. Nu alleen nog de insta-stories mijden.
Feestje, het woord alleen al. Een verkleinwoord, niet voor niets. Verkleinwoorden irriteren me, het is alsof ze zich voor zichzelf verontschuldigen. Boekje. Vriendje. Slaapje. Slipje.
Ik heb niks tegen feestelijkheden, ik ben vóór vrolijkheid. Alleen het concept van een feestje vind ik moeilijk: er worden een dag en tijdstip afgesproken en op dát moment gaan de handjes de lucht in. Ook als we niét vrolijk zijn, dan doen we gewoon alsof.
Maar ik kan niet doen alsof. Ik heb het vaak geprobeerd, maar ben er zo slecht in. Lang heb ik me daarvoor geschaamd, nu ga ik proberen er trots op te zijn.
KLEINE ZEEMEERMIN (8 september)
Als ik ChatGPT mijn biografie laat schrijven komt eruit dat ik een ‘veelzijdig’ schrijver ben en in de loop der jaren een ‘indrukwekkend literair oeuvre’ heb opgebouwd. Mijn ‘moedige openheid’ over mijn worstelingen met het leven maakt mij ‘een inspiratiebron voor velen’. Mijn bijdrage aan de Nederlandse literatuur en cultuur ‘is opmerkelijk en zal naar verwachting nog vele jaren voortduren’. Dat zeg ik niet hè, dat zegt ChatGPT, maar toch leuk om te horen.
Helaas maakt de chatbot ook veel fouten. Zo zou ik op 15 oktober 1970 geboren zijn, in Amsterdam ook nog. Ik groeide op in een creatieve omgeving, mijn ouders waren actief in de kunstwereld, mijn eerste dichtbundel verscheen in 1998 en mijn roman Kleine Zeemeermin uit 2005 trok veel aandacht en ontving lovende kritieken.
Nou ja, het laatste klopt natuurlijk, ik ben nog altijd erg trots op Kleine Zeemeermin, hard aan gewerkt. Maar alles daarvoor: hartstikke fout.
ONTWIKKELINGSSTOORNIS (7 september)
Ik ben niet mijn autismediagnose. Af en toe check ik dat door aan iemand te vragen wie ik ben. Nooit is het antwoord: ‘Autismediagnose’.
Toen ik vier jaar geleden het diagnosetraject in ging, was ik zowel bang dat ik wél autisme zou hebben als dat ik het niét zou hebben. Best uitdagend om een onderzoek in te gaan met twee mogelijke uitkomsten die ik allebei vreesde.
Als ik het wél zou hebben zou ik voortaan door het leven gaan als een man met een beperking. Als ik het niét zou hebben kon ik alle klachten die ik had nergens anders aan relateren dan aan mijn eigen onvermogen.
Dat laatste was precies wat ik de voorgaande vijftig jaar had gedaan. Een label als autisme heeft nadelen, onder andere dat het aan je plakt, maar het heeft ook voordelen, bijvoorbeeld dat je het kunt opzoeken in het woordenboek. Daar lees ik dat ik een ‘ontwikkelingsstoornis’ heb ‘waarbij contact met de buitenwereld en communicatie niet of moeizaam plaatsvinden’. Ontwikkelingsstoornis kun je ook weer opzoeken: ‘Die is blijvend. Iemand blijft er zijn hele leven in meer of mindere mate last van houden.’
Van zo’n definitie zouden veel mensen somber worden, maar ik niet. Ook al word ik erdoor gehinderd, de aanwezigheid van iets wat mijn hele leven blijft en niet meer weggaat beschouw ik als goed nieuws.
INSIDE AUT (4 september)
Gisteren zag ik in De Balie in Amsterdam de film Inside Aut, gemaakt door fotograaf en documentairemaker Isabelle La Poutré. Het is een persoonlijk en goudeerlijk portret over hoe het voelt om er steeds weer mee geconfronteerd te worden dat je een hoofd hebt dat anders werkt dan dat van anderen.
Als iemand vraagt: ‘Is de Paus katholiek?’ gaat iemand met autisme die vraag eerst inwendig beantwoorden. Absoluut, de Paus is het hoogste gezag binnen de katholieke kerk wereldwijd, geen twijfel over mogelijk. Daarna denkt iemand met autisme: waarom vraagt iemand dat eigenlijk? Daarna vermoedt hij: er is iets mis. Daarna beseft hij: het was niet echt een vraag, maar een uitdrukking. Daarna herstelt hij de boel, door het antwoord dat hij in zijn hoofd geformuleeerd had weer in te slikken. Daarna de schaamte, omdat hij zou willen dat hij een hoofd had dat de dingen meteen begreep, in plaats van via talloze omwegen. En de vermoeidheid, omdat het nemen van al die omwegen zoveel energie kost, zoveel hoofdbrekens dat het bárst.
De film heeft een troostend einde, maar toont ook onverbloemd de eenzaamheid die veel mensen met autisme ervaren. De maakster huilde er gewoon om, recht in de camera, en toen moest ik in de zaal ook huilen en alle mensen om mij heen ook. Soms is er geen oplossing en is er ook geen behoefte aan zoete koek. Soms zijn dingen gewoon verdrietig.
FEEST (augustus)
Een bekend uitzendbureau adverteert met de slogan: ‘Worden wie je bent’. Dat is een zinnetje dat me intrigeert, want wie was je dan daarvóór, vóór je werd wie je was?
Een poseur waarschijnlijk. Misschien zien de doden er daarom zo onherkenbaar uit, omdat iemand dan pas écht zichzelf is.
Als je wordt wie je bent, blijf je dat dan ook? Dat vraag ik me vaak af nadat ik tien jaar geleden stopte met drinken en vier jaar geleden mijn autismediagnose kreeg. Of dit het dan is, qua aardverschuivingen. Of dat er nóg iets komt. Ik zou ervoor tekenen dat het nu klaar is. Dat de rest van mijn leven één langgerekte nazomer zal zijn, waarin ik kan bijkomen van al dat zelfonderzoek.
Het heeft wel ergens toe geleid, want als ik nu in de spiegel kijk zie ik iemand waar ik me in herken. Er staat geen vreemde. De jonge, talentvolle dichter Benzokarim schreef een gedicht getiteld ‘Weerzien’, dat zo gaat:
Eerder dan verwacht.
Later dan gehoopt.
Ik zie je.
Het heeft lang geduurd om te komen waar ik nu ben. Maar net zo goed was ik er nóóit gekomen. Kortom: feest!
WRITER’S ROUTINE (13 augustus)
Op dit moment schrijf ik een non-fictieboek, doe ik research voor een biografie én redigeer ik teksten voor een zakelijke opdrachtgever. Op de meeste dagen gaat het ook in die volgorde.
Eerst mijn dagelijkse warming up, dat is dit blog. Als alles lekker los is gekomen werk ik aan het non-fictieboek. Op aanrader van schrijver/journalist Anna van den Breemer luister ik graag naar de podcast Writer's Routine en hoor ik collega-schrijvers verkondigen dat ze dagelijks tweeduizend, soms zelfs vijfentwintighonderd woorden weten te produceren. Vaak in de vorm van een ‘vomit draft’, dat wel, maar mijn god: ik ben al blij als ik er vijfhonderd op het papier krijg.
Emma Wilkins schreef dit weekend in The Guardian: ‘The more creative the piece I’m writing, the more it matters to me personally, and the more procrastinating and rewriting I seem to do’. Dat herken ik. Het non-fictieboek gaat over mijn autismediagnose en vaak zie ik enorm op tegen het zelfonderzoek dat ik moet gaan doen. Het is dan zoveel aantrekkelijker om via social media te gaan zitten kijken hoe iemand op het strand ligt te liggen, of oude afleveringen van Avro’s Sterrenslag te kijken op YouTube.
Heb ik de vijfhonderd woorden eruit geperst, dan ga ik meestal een rondje wandelen of hardlopen, waarna ik research doe voor de biografie: ik lees dagboeken en krantenartikelen en interview mensen die de gebiografeerde hebben gekend. Ten slotte redigeer ik zakelijke teksten. Dat is mooi werk, want ik maak stroeve teksten soepel en ben een soort Jezus: verhalen die niet lopen help ik weer op de been.
KANTOORTUIN (12 augustus)
Ik heb achttien jaar lang in het bedrijfsleven gewerkt. Mijn bureau stond in een kantoortuin, plantenbakken boden een organische aanblik. Geen scheidingswanden, ik voelde me als een antilope in het laagveld.
Soms kon ik in de stilteruimte zitten, die had een deur die dicht kon. Als iemand me nodig had klopte hij aan, de eerste keer ging een milliseconde later de deur al open. Dat ben ik meteen heel groot gaan maken, dat dat anders moest. Je klopt aan en wacht tot ik ‘Binnen!’ roep.
Een keer pakte iemand een pen van mijn bureau en vroeg: ‘Mag ik misschien héél even je pen gebruiken?’ Ook dat maakte ik meteen heel groot. Het ging me niet om de pen, die was van Bic en we hadden er honderden. Het ging me erom dat je niet moet vragen of iets mag als je het al doet.
EEN PAAR DINGEN OF VEEL DINGEN (1 augustus)
‘I think a few things or many things are going to happen,’ zei voetbalcoach Pep Guardiola recent. Hij had het over de transfermarkt, maar het citaat is ook prima toepasbaar voor wat het leven in zijn algemeenheid in petto heeft.
Elke dag gebeuren er wel een paar dingen. Nooit gebeurt er niets. Op sommige dagen gebeurt er ineens heel veel. Wat een dag, zeg je dan, als je in bed ligt.
Soms weet je van tevoren dat er op een dag heel veel gaat gebeuren, maar meestal overkomt het je. De achtbaanrit begint in een boemeltje.
Als je van tevoren weet dat de boel los zal gaan, kun je er tegenop gaan zien. Overkomt het je, dan ga je gewoon mee. You go with the flow, als een vis in een school.
Vaak droom ik van wonen in een blokhut in Canada, maar daar aangekomen zal ik verlangen naar een beetje leven in de brouwerij. Dat ik nooit ben waar ik wil zijn, komt doordat ik niet weet waar ik wil zijn.
ZIJPADEN (30 juli)
Als ik een verhaal begin te vertellen is het alsof ik over een weg loop. Steeds komen er zijpaden en moet ik de neiging bedwingen om zo'n zijpad te nemen.
Zo'n zijpad haalt het tempo uit mijn wandeling, maar herbergt ook een belofte. Misschien is het wel veel avontuurlijker dan de weg die ik aanvankelijk koos. Die was kaarsrecht, terwijl het zijpad alle kanten op kronkelt.
Ik weet hoe moeilijk het is om als het zijpad doodloopt de weg terug naar de hoofdweg te vinden. Soms heb ik geen idee meer waar die ook alweer liep. ‘Ik ben helemaal afgedwaald…’ zeg ik dan. En meteen erachteraan: ‘…dat gebeurt me de laatste tijd steeds vaker.’ Waardoor ik helemáál niet meer weet wat het eigenlijke onderwerp was, want nu denk ik aan hoe ik de laatste tijd steeds vaker afdwaal.
DETAILS (28 juli)
Voor veel mensen met autisme (niet voor alle) is het moeilijk om een verhaal te vertellen, omdat ze zich verliezen in details. De details doen er niet toe, hoor je vaak, maar op andere momenten zeggen mensen weer: het gáát om de details!
Niemand wil als hij gaat trouwen een afgeraffelde slagroomtaart aansnijden. Alles moet kloppen, de banketbakker wordt gedacht op ieder detail te letten. Maar als iemand vraagt hoe je jeugd was, hoef je niet te beginnen bij je geboortejaar en dan maand voor maand chronologisch af te gaan. Je selecteert de hoogtepunten (of de dieptepunten).
Niemand die je vertelt wanneer details er niet toe doen en wanneer wel, of welke details er wel toe doen en welke niet. Dat moet je aanvoelen. Wind kan ik aanvoelen, vooral als ik er tegenin loop. Maar dit vind ik lastiger.
HET VOLGENDE BLOG (26 juli)
Mijn volgende blog is het huidige. Als mensen zeggen: ‘Het volgende verhaal gaat over...’, dan denk ik: oké, eerst even het huidige verhaal aanhoren, zijn we daarna toe aan het volgende. Maar wat blijkt: met het volgende wordt het huidige bedoeld.
Soms gaat de telefoon en neem ik op en houden mensen een heel verhaal dat ik aandachtig aanhoor en daarna zeggen ze: ‘Ik bel je trouwens even over het volgende.’ Dan is dus dat waar ik net naar heb zitten luisteren allemaal small talk geweest, in aanloop naar de real deal.
Moet ik dat allemaal weer wissen, zodat ik ruimte creëer om naar het werkelijke verhaal te luisteren. Soms schud ik letterlijk mijn hoofd om de woorden weg te krijgen die nog in mijn hoofd zitten. Het zijn er veel, dus ik moet flink schudden.
ANDEREN (15 juli)
In haar autobiografie Nostalgie is ook niet meer wat het was zegt actrice Simone Signoret (1921-1985): ‘Ik ben van mening dat je volledig door andere mensen wordt gemaakt, en op het moment dat je over jezelf gaat vertellen, vertel je over anderen.’
Soms vragen mensen aan mij of ik er niet moe van word om steeds over mezelf te schrijven, maar ik schrijf helemaal niet over mezelf. Ik kom er in mijn boeken en essays totaal niet aan te pas.
De ik in mijn werk is universeel. Mijn roman Hallo muur gaat niet over hoe ik stopte met drinken, maar over hoe we moeten leven in een wereld zo indringend dat we haar niet onverdoofd kunnen verdragen.
Mijn essays in NRC gaan niet over mijn autismediagnose, maar over de wens om ongeschreven regels nu eindelijk eens op te schrijven, zodat iedereen weet wat de bedoeling is en waar hij aan toe is.
Ik vertel over anderen. Wat ik hoop is dat die anderen af en toe ook eens iets over mij vertellen.
IN JE GEVOEL (2 juli)
Pas was ik op een begraafplaats en las ik de inscripties op de grafstenen. Steeds trok ik het jaar waarin mensen geboren waren af van het jaar waarin ze waren overleden. Ik had ook kunnen treuren om de mensen die ons zijn ontvallen, in plaats daarvan was ik aan het rekenen.
Soms was iemand dertien jaar oud geworden, soms drieënnegentig. Ik bedacht me dat ik over een week de leeftijd bereik die daar precies tussenin ligt. Ook hier weer alleen het calculeren.
Het moet heerlijk zijn om ‘in je gevoel’ te leven. Overweldigd worden door emoties, zonder dat de ratio roet in het eten gooit. Tranen die ongehinderd over je wangen stromen, terwijl ze bij mij zodra ze in mijn ogen opbollen schielijk terug in hun huisje verdwijnen, omdat ik de emotie zodra hij zich aandient registreer, analyseer en elimineer.
Ik ben een man die de jaren waarin mensen geboren zijn aftrekt van de jaren waarin ze zijn overleden. Wat ik overhoud zijn de leeftijden die ze bereikt hebben. Dertien. Drieënnegentig. Soms drieënvijftig, dat word ik over een week. Het zal alleen maar een getal zijn.
ENGEL (28 juni)
Gisteren zag ik een engel. Gewoon achter de kassa bij de Lidl.
Dit ging eraan vooraf: ik had een beetje een rotdag. Ik reed over de Dorpsstraat toen twee toeristen wiebelend op hun elektrische huurfietsen ineens overstaken. Ik kon nog net remmen en ondanks dat ze in de verste verte geen voorrang hadden gingen ze mij uitschelden. Krachttermen en gebaren, er werd zelfs op mijn motorkap geslagen. Ik heb in- en uitgeademd en het gelaten.
Op de parkeerplaats voor de supermarkt vroeg iemand me om een vuurtje en ik zei: ‘Sorry, heb ik niet’ en toen zei de ander: ‘Geen probleem’. En toen dacht ik: geen probleem? Geen probleem? Waarom moet er ontkend worden dat er een probleem was, ik had het toch helemaal niet over een probleem gehad?
Bij mij bovenin liep het helemaal vast en in de supermarkt blokkeerde vervolgens van elk karretje dat ik probeerde de wielen. Vloeken, tieren, maar alles inwendig.
In het gangpad wou een vrouw dwars door mij heen naar het schap achter mij. Dat ging niet en daarop slaakte ze een zucht zo hard dat het leek of er een accordeon leegliep. In- en uitgeademd en het gelaten. In- en uitgeademd en het gelaten. In- en uitgeademd en het gelaten.
Uitgewoond bereikte ik de kassa. Daar hield de opgewekte caissière de enorme broccolistronk die ik gekocht had als een troffee de lucht in en riep: ‘Wat een beauty!’ Even moest ik overschakelen van de donkere modus naar de lichte, toen brak ook bij mij de zon door en verscheen er een glimlach op mijn gezicht.
Engelen bestaan. Gisteren zat er een achter de kassa bij de Lidl.
LEEGTE (27 juni)
De eerste solotentoonstelling van de jonge kunstenaar Marnix Sixma in een bekende galerie in Groningen bestond uit een lege ruimte. De schepper van dat niets was natuurlijk afwezig, anders zou er toch ‘iets’ zijn.
De Deense kunstenaar Jens Haaning kreeg van een museum een voorschot van 84 duizend dollar en leverde twee lege doeken in. Het kunstwerk kreeg de titel mee: Take the Money and Run.
We leven in een tijd van alles en veel. Gek genoeg voelt het vaak aan als nietig en hol. Over een paar weken ben ik jarig en ik zal blij zijn met bonbons of een Bol-bon, maar werkelijk uitzinnig zou ik zijn als iemand met niets in zijn handen aan komt zetten. Niet omdat hij het cadeau is vergeten, maar omdat dat is wat hij me gunt. Leegte.
STAANDE RECEPTIE (23 juni)
Ik was op een staande receptie waar één iemand erbij was gaan zitten. Toen ik ’m aankeek sloeg hij twee keer met zijn vlakke hand op het zitelement naast 'm, alsof daar een neergeslagen mug lag die hij de genadeklap toediende.
Gezeten op de bank keek ik vanuit de diepte omhoog naar het feest waar ik zojuist nog onderdeel van had uitgemaakt. Af en toe wisselden de ander en ik wat woorden, maar vaker deden we er het zwijgen toe.
Soms keek een van de feestgangers mij aan, maar ik had geen zitelement naast me om op te slaan. Ik kon mijn schoot aanbieden, maar er zijn maar weinig mensen waarvan ik wil dat ze op me komen zitten. Ze zijn er wel, maar het zijn er weinig.
OFF (20 juni)
Ik denk altijd na en ik denk overal over na. Heel soms denk ik heel even nergens over na. Zodra ik me daar bewust van ben, ga ik nadenken over hoe het komt dat ik even nergens over nadacht. Als ik daarachter zou komen zou ik de off-knop gevonden hebben waarmee ik mijn brein indien gewenst kan uitschakelen. En hopelijk ook een on-knop, voor het geval ik weer bij de les moet zijn.
Ik lees een boek van Wessel te Gussinklo waarin hij stilstand definieert als: ‘een lege vormloosheid tussen twee handelingen die het onrustbarende een kans geeft’. Ik begrijp hem, maar wat mij betreft is er altijd gelegenheid voor het onrustbarende om de kop op te steken. Of je nou nadenkt of niet nadenkt, of je nou on staat of off.
RUIMTE (17 juni)
Ik had het met iemand over grenzen stellen. Ik moet daar beter in worden, blablabla. Ik zei terug dat ik moe word van al die mensen met al die grenzen. Boven ieder hoofd een metertje en zodra het richting rood uitslaat gaan ze op hun strepen staan: ‘Wil je dat niet doen!’ En/of: ‘Ik vind dit niet prettig!’
In plaats van beter worden in grenzen stellen, ben ik me gaan ontdoen van mensen die me dwingen om voortdurend grenzen te stellen. En ben ik me gaan omringen met mensen bij wie ik niet of nauwelijks op mijn strepen hoef te staan, omdat ze me ruimte géven in plaats van dat ze proberen ruimte van me af te pakken.
En ik geef hun óók ruimte, zodat de totale beschikbare hoeveelheid ruimte gelijk blijft.
ALLES GOED? (16 juni)
Ik luisterde net naar de radio en hoorde: ‘Holland America Line. Met wie anders?’ Gezien het leesteken aan het einde van de tweede zin betreft het een vraag, maar er hoeft geen antwoord op te worden gegeven, want dat zit er al in besloten: ‘Met niémand anders.’ Maar bij mij gaan alle raderen draaien en ga ik meteen cruisemaatschappijen googelen: Norwegian Cruise Line, Royal Caribbean, Silversea. Mocht de vraag ‘Met wie anders?’ wéér voorbij komen, dan heb ik mijn antwoordje klaar.
Er volgde een tweede commercial met een vraag aan het eind: ‘Waar wacht je nog op?’ Dit was weer een andere categorie, want nu zat er geen antwoord in de vraag besloten, maar een handeling. De bedoeling van dat reclamespotje is dat je onmiddellijk het betreffende artikel bestelt.
In de eerste plaats wil mijn brein vragen beantwoorden die geen vragen zijn, in de tweede plaats bén ik mijn brein en schaam ik me ervoor dat ik retorische vragen niet echt kan scheiden van gewone vragen. Ik begrijp wel wat een retorische vraag is, maar dat betekent nog niet dat de raderen in mijn hoofd niet gaan draaien.
Wat moet je eigenlijk antwoorden op: ‘Alles goed?’ Het is niet zo dat ‘Ja, prima’ altijd gepast is. Als net een naaste van mij overleden is en ik antwoord: ‘Ja, prima’, dan zal me dat achteraf kwalijk worden genomen (‘Waarom heb je niet gezegd dat je naaste net overleden was?!’) De regel is dus dat je in principe ‘Ja, prima’ antwoordt op de vraag: ‘Alles goed?’, maar er zijn uitzonderingen. Van die uitzonderingen zou ik graag een lijst ontvangen. Maar die is er niet.
GEVOELENS (13 juni)
‘Ik zou zo graag weer eens echt iets voelen, al is het moeilijk te bepalen hoe sterk dat verlangen is, juist omdat ik nauwelijks meer iets voel.’
Dit is een zin uit mijn boek Hallo muur. Ik ben altijd jaloers geweest op mensen die ‘vanuit hun gevoel leven’. Als er iets ergs gebeurt zijn ze bedroefd; ze kijken sip of gaan zelfs huilen. Gebeurt er iets leuks, dan zijn ze vrolijk. Ze lachen, joelen, kraaien het uit van plezier.
Ik leef niet ‘vanuit mijn gevoel’. Emoties komen vaak pas later. Overkomt me iets geweldigs, komt mijn droomwens uit, dan word ik eerst stil, ga ik dicht als een kokkel. Ik moet eerst verwerken wat er gebeurt. Langzaamaan komt de extase.
Als er iemand dood is wil ik eerst weten waaraan de persoon is overleden, en wanneer, en waar. Dat zijn de dingen die me op dat moment helpen om de situatie in te kaderen en te kunnen overzien. Het missen van iemand komt later, vaak op een willekeurig moment, als ik net soep sta te maken. Niet dat de tranen dan over mijn wangen biggelen, zo ver komt het vrijwel nooit, maar er welt wel iets op in mijn ogen. Verder gaat het niet, maar het is wel oprecht verdriet.
MARGE (12 juni)
Ik moest optreden tijdens Poetry International in theater Lantaren/Venster in Rotterdam. Om half drie werd ik verwacht, halfuur marge, geplande aankomsttijd: twee uur. Adres ingetikt in Waze, als stem die me erheen zou geleiden koos ik: 80s Aerobics Instructor.
Op het Weena zei ze: ‘Turn right and keep those abs tight,’ en dat deed ik, maar toen kwam ik terecht op de Lijnbaan en naderde ik de schouwburg en dat is waar Poetry International vroeger georganiseerd werd, maar vroeger is niet nu.
Er gebeurde iets onverklaarbaars: hoewel ik wist dat Lantaren/Venster niet hier was dacht ik, omdat ik de omgeving herkende, tóch dat ik goed zat. Een rare kronkel in mijn hoofd, die maakte dat ik fluitend de auto parkeerde en fluitend over het Schouwburgplein kuierde, alwaar ik Google Maps opende en zag dat het 33 minuten lopen was naar mijn eindbestemming.
Grote paniek, want ik zag mijn in acht genomen marge van een halfuur ineens als een zeepbel uit elkaar spatten. Terug de parkeergarage in, weer het Weena op, nu zag ik dat je rechtsaf kon richting het Schouwburgplein, maar tien meter verderop kon je nóg een keer rechts, maar dan richting de Erasmusbrug.
‘Take the second to the right and keep those abs tight,’ is wat de aerobicsinstructeur had moeten zeggen. Fok haar, dacht ik, want ik had gewoon ruim op tijd aan kunnen komen, in plaats van nét op tijd. Toen ik de parkeergarage in reed, belde de stagemanager om te vragen of ik er al was. Dat was een typisch voorbeeld van een retorische vraag.
SOCIAAL VERKEER (8 juni)
Gisteren moest ik ergens zijn en had ik iets leuks aangetrokken. Iemand zei: ‘Wat een leuk pak heb je aan.’ Daarop zei ik: ‘Dank je wel.’ Ik begreep niet goed waarom ik haar voor het compliment bedankte: ik heb het pak niet ontworpen of in elkaar genaaid. Niettemin nam ik het in ontvangst, want dit is hoe gesprekken gaan.
Als iemand zegt: ‘Wat een leuk pak,’ dan zeg je: ‘Dank je wel.’ Als iemand met een schuin hoofd vraagt: ‘Het gaat toch wel goéd met je?’ dan antwoord je bevestigend. Als iemand met een schuin hoofd vraagt: ‘Het gaat niet goed met je, hè?’ dan antwoord je ook bevestigend. Als iemand vraagt: ‘Je houdt toch nog wel van me?’ ook dan antwoord je bevestigend. Als iemand verzucht: ‘Je houdt niet meer van me,’ dan antwoord je ontkennend.
Sociaal verkeer is een opeenvolging van muntjes in een jukebox gooien. De een zegt dit en daarop zegt de ander dat. Daarna zegt de ander wat en is het een grapje, dan ontbloot de ander zijn tanden bij wijze van lach.
Sociaal verkeer is niet ingewikkeld, tenzij je je niet aan de regels houdt. Iemand zegt: ‘Wat een leuk pak heb je aan’ en jij antwoordt: ‘Hoezo? Wat vind je er precies leuk aan? De snit? De plooi? De revers? De knopen? Zeg op! Zeg oooooooooop!!!!!!’
ONDERWERPEN (4 juni)
Ik interviewde actrice Gaite Jansen voor Mezza, het weekendmagazine van het AD. Er waren te weinig woorden beschikbaar om recht te doen aan de veelheid aan onderwerpen waar we over spraken, maar een voor mij belangrijk citaat heb ik erin weten te jassen. Jansen zei: “Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik een soort beest in mij heb, een beest dat ik moet onderwerpen.”
In haar dichtbundel Ode aan de onstilbare komt dat beest veelvuldig voor. Soms als angstbeeld, vaker als onderwerp van een liefdesverklaring. Als ze schrijft: Ik zie haast niks behalve het glimmen van je wilde donkere ogen, dan is dat niet eng, maar druipt juist de wellust ervan af.
De geur van ongetemd wild/groeit me naar wie ik worden wil: welke idioot had ook alweer precies bedacht dat we tám moeten leven?
Toen Jansen zei altijd het gevoel te hebben gehad dat ze een soort beest in zich had, dacht ik: ik heb dat beest óók. Ik zag het altijd aan voor een monster, maar dat is het niet. Lange tijd wilde ik het temmen, maar waarom zou ik dat doen? Wie zijn driften onderwerpt, onderwerpt zichzelf.
DAT BELOOF IK (2 juni)
Gisteren vierden we in Pakhuis de Zwijger in Amsterdam het verschijnen van de nieuwe roman van Roxane van Iperen: Dat beloof ik. Het gaat over de 12-jarige M. die opgroeit in een gezin vol chaos en geweld. Ze leeft “in een wereld die niet bestond, die niemand zag, zelfs de mensen die erbij waren niet”.
De vraag is of je bestaat als niemand getuige van je leven is. Het motto in Dat beloof ik is van de Britse schrijver en dichter Lemn Sissay. In zijn roman My name is Why trekt een minderjarige zoon van een Ethiopische moeder van adoptiegezin naar woongemeenschap om uiteindelijk in het beruchte Wood End Assessment Centre terecht te komen.
De mensen die voor hem zouden moeten zorgen, doen het tegenovergestelde. Dat resulteert in trauma, vaak toegebracht door mensen die zelf ook al getraumatiseerd waren. ‘Hurt people hurt people,’ aldus Sissay.
Als M. in Dat beloof ik naast haar broertje achterin de auto zit en het gezin maar weer eens op zoek gaat naar een volgende (tijdelijke) verblijfplaats, vraagt ze zichzelf elke keer als ze door een dorpje rijden af “hoe het zou zijn om daar te wonen, te leven”. Ik deed dat als kind ook altijd en doe dat nu nog steeds. Elke dag denk ik wel aan hoe het zou zijn om het leven van iemand anders te leiden, in plaats van mijn eigen. Ook ik ben in onveilige omstandigheden opgegroeid en nu ben ik veilig, maar dat wil nog niet zeggen dat ik die veiligheid ook vertrouw.
KANO (1 juni)
Ben ik er toch weer ingetrapt. Bij de bakker waren de kano's in de aanbieding: vier voor de prijs van twee. Wat ik had moéten doen, was vragen naar wat twee kano's dan kosten. In plaats daarvan staarde ik me blind op de aanbieding zelf.
Wát een meevaller, dacht de calculerende burger in mij: vier kano's halen en slechts voor twee betalen. Alleen moest ik dus wel vier euro afrekenen. Wat me een prima prijs lijkt voor vier kano's, maar toch niet voor twee.
Mogelijk was de bakkersvrouw die hele aanbieding vergeten, ondanks het schreeuwerige kaartje dat op de stapel met amandelspijs gevulde koeken lag. Ik had natuurlijk moeten reclameren: “Vier euro voor twee kano's? Ben je helemaal gek geworden?”
In plaats daarvan deed ik alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Ik speelde een tevreden klant, die normaal gesproken acht euro betaalt voor vier kano's en nu maar de helft. Ik wenste de bakkersvrouw nog een fijne dag, wat ik niet meende, en thuisgekomen legde ik het zakje met de koeken in de broodtrommel. Open ging het zakje niet, want dat is het hele ding: ik hou helemaal niet van kano’s.
GEK (24 mei)
Meerdere malen per week interview ik mensen die de dichter Menno Wigman gekend hebben. Regelmatig zit ik in een leeszaal waar archiefdozen voor me worden uitgestald vol dagboeken, agenda's en door Wigman verzonden of ontvangen brieven. Zo dring ik stap voor stap een leven binnen, met als doel een biografie te schrijven die in 2025 verschijnt.
Ik heb Wigman ook gekend maar kan mezelf niet interviewen. Of nou ja, het kan wel, ik heb het zelfs mijn leven lang gedaan. Hele gesprekken voerde ik in mijn eentje op de fiets, tegenover de badkamerspiegel, onder een kleed in de tuin. Complete discussies met mezelf, vlammende betogen ergens voor én tegen, de gemoederen konden hoog oplopen, maar ik ben ermee gestopt, in een poging om niet gek te worden.
Niet gek worden is een strijd die ik op een dag zal opgeven. Vanaf dat moment zal ik gek zijn. Ik weet niet of anderen dat ook zullen vinden. Interessant is de vraag waarop ik hoop.
ANGST (28 mei)
Ik werk aan een biografie en aan een non-fictieboek, schrijf essays over autisme in NRC Handelsblad (het volgende deel verschijnt over twee weken) en doe ook nog een beetje broodschrijven, én ik werk aan Nederlandstalige liedjes.
Voor ik op mijn 16de begon met dichten, maakte ik al liedjes. Ik zong ze op mijn kamertje en later ook wel op het podium, alleen zijn angsten me meer en meer gaan overmannen en uiteindelijk heb ik mijn gitaar aan de wilgen gehangen en gebruikte ik het podium alleen nog voor voordragen.
Wat het geval is, is dat een stem in mij elk liedje dat ik maak afkraakt. Hij vindt het niet alleen niet goed, maar richt me werkelijk ten gronde, en die hij ben ik dus zelf. Terwijl hij me uitlacht, voor gek zet en de vinger geeft, speel ik door. Nu nog op mijn kamertje, binnenkort ook in een studio.
Tijdens de opnames zal ik steeds door de ruit kijken naar de technicus en producer en met grote vreze vrezen dat ze me daar staan uit te lachen, me voor gek aan het zetten zijn, me de vinger aan het geven zijn. Steeds zal ik weer bevestigd moeten zien dat dat niét zo is.
Behalve dat angst een slechte raadgever is, neemt hij ook nog ‘ns niets van je aan. Ik kan een miljoen keer zeggen dat de mensen om mij heen het beste met mij voor hebben, hij zal het weerspreken.
CANDIJ (31 mei)
Vijfendertig jaar geleden verscheen mijn tweede in eigen beheer uitgegeven dichtbundel, waarin een zogenoemd ‘acrostichon’ was opgenomen: een gedicht waarvan de beginletters van elke regel achter elkaar gelezen zelf ook weer een gedicht vormen.
Dat geheime gedicht-in-een-gedicht betrof een liefdesverklaring aan saxofonist Candy Dulfer, alleen kon ik geen regel bedenken die begon met een y. Als je de eerste letters van de regels in de eerste strofe achter elkaar las, stond er derhalve niet Candy, maar Candij:
cola drinkt ze
aan de bar
nog fris ben ik
dan slaat opeens de slaap toe als ze
ijskoud in mijn ogen kijkt
Dit was in een tijd dat ik nog geloofde dat ik de wereld met mijn woorden kon veroveren. Er waren slechts honderd exemplaren van de bundel in omloop en die verkocht ik niet via de boekhandel, maar zelf, en tóch zou Candy Dulfer op een of andere manier er een in handen weten te krijgen.
Niet alleen dat, ze zou de bundel ook nog héél precies gaan lezen. Op pagina 21 aangekomen zou ze haar wenkbrauwen optrekken omdat ze instinctief aanvoelde dat er iets met de tekst aan de hand was. Uiteindelijk zou ze de beginletters van de regels achter elkaar gaan lezen en zo het geheime gedicht-in-een-gedicht ontdekken. Het zou haar opvallen dat er niet Candy stond, maar Candij, maar daar zou ze niet over vallen.
In plaats daarvan zou ze onmiddellijk naar Alphen aan den Rijn afreizen om kennis met me te komen maken. Ik zou eerst niet weten wat te zeggen, maar daarna wat meer loskomen. Dit fantaseerde ik allemaal toen mijn tweede in eigen beheer uitgegeven bundel uitkwam. Dat het echt zou gaan gebeuren was niet heel waarschijnlijk, dat wist ik ook wel. Maar was het echt honderd procent onmogelijk? Nee.
ALLES (23 mei)
Ik werk aan een liedje over dat alles zo veel is. Daarmee bedoel ik dat er heel veel verschillende impulsen zijn, die de hele dag als guerillastrijders vanuit het groen de kop opsteken. Of ze houden zich in het groen verborgen, maar je weet dat ze er zijn.
Wat ik er óók mee bedoel is dat alles zo veel is. Alles betekent: de gezamenlijke hoeveelheid, niets uitgezonderd. Mensen bij wie alles voortdurend binnenkomt, lijden een hondenleven. Tijdens het diagnostisch onderzoek werd gevraagd: deal je een deel van de dag met heel veel verschillende impulsen, of gebeurt dat altijd? En komt dan een déél van de impulsen bij je binnen, of echt álles?
Na het diagnostisch onderzoek volgde de diagnose en daarna, nu al bijna vier jaar: me verwonderen over hoelang altijd duurt en hoeveel alles is.
KLIMOP (21 mei)
De klimop op mijn balkon is grotendeels dood. Niet helemaal, elk voorjaar verschijnen langs de zijkanten enkele groene blaadjes, maar meer dan dat wordt het niet, het grootste deel blijft bruin.
Vorig jaar kocht ik bij het tuincentrum verse klimopstekjes en plantte die tegen de dode aan, maar in plaats van nieuw leven in de brouwerij te brengen legden ook zij het loodje.
Een paar dagen geleden kreeg ik ineens een idee en kocht ik bij de speciaalzaak klimopslingers van plastic. Die heb ik tussen de dode slierten gehangen en ik moet zeggen dat de boel er aardig van is opgefleurd.
Het oogt allemaal heel echt, zeker als ik de planten gewoon om de dag water blijf geven.
BINNENKORT (13 mei)
Gisteren had ik een afspraak met iemand die zei: ‘Ik zie je wel verschijnen rond 11 uur.’ Dat eerste voelt voor mij alsof ik een geest ben uit een fles, het tweede vind ik vaag. Rónd 11 uur is niet óm 11 uur, het is ervoor of erna. Het is bedoeld ter geruststelling, dat het niet uitmaakt hoe laat ik precies kom. Maar ergens ligt een grens, want als ik om kwart over 12 aan kom kakken is dat niet rond 11 uur.
Ik snap het allemaal wel, en toch houdt het me bezig, en toen m'n Waze aangaf dat ik om 11:05 uur zou aankomen heb ik toch even geapp’t: ‘Vijf minuten later.’
Soms zegt iemand tegen me: ‘Ik spreek je snel weer.’ Dan wil ik vragen: ‘O, echt, wanneer dan?’ maar het is gewoon small talk.
‘Ik bel je binnenkort.’ Leuk om te horen, maar je hebt geen idee waar je aan toe bent. Je kunt zeggen dat het allemaal niet zo nauw luistert, maar als ik met mijn vingers aan een klif hang en ik weet dat ik over dertig seconden wordt opgetakeld, dan hou ik het vol. Maar zeg je: ‘Ik kom je binnenkort helpen,’ dan stort ik moedeloos naar beneden.
GODSEND (11 mei)
Drieënhalf jaar na mijn autismediagnose heb ik besloten om af en toe een sociaal experiment aan te gaan. Zo ging ik gisteren naar een boekpresentatie, iets wat ik vrijwel nooit doe. Niet omdat ik niet van mensen hou, ook niet omdat ik niet geïnteresseerd ben in collega-schrijvers, maar omdat het veel te veel prikkels zijn.
Boekpresentaties vinden meestal plaats in kleine ruimtes, zoals gisteren in Athenaeum Boekhandel op het Spui in Amsterdam. In die kleine ruimte persen zich heel veel mensen en dan sta je als haringen in een ton met elkaar te converseren. Ik voel de nabijheid van al die lichamen en ben bang dat ik word vermorzeld.
Hoe je elkaar begroet wisselt per persoon en dat gaat bij mij altijd mis: dan wil ik iemand omhelzen die duidelijk van plan was mij alleen een hand te geven, sta ik daar met mijn als een arend wijdgespreide armen. Wijs geworden steek ik bij de volgende alleen mijn hand uit, maar die vliegt me dan weer om de hals. Ik snap er nooit wat van.
Meestal ga ik dus niet naar boekpresentaties, praktisch nooit, maar gisteren ging ik wel. De nieuwe roman van Jannah Loontjens werd gepresenteerd en Jannah is goed volk. De begroetingen gingen dus steeds mis en bij het appelsap inschenken ging de helft ernaast, stond ik daar met een druipende hand, maar er waren lieve collega's met wie het goed toeven was. En net toen ik zo'n beetje aan mijn taks zat zei iemand, alsof ze het voorvoelde: ‘Het is tijd om naar huis te gaan,’ waarop ik zonder me te generen mijn jas kon pakken.
Buiten voor het Lieverdje stond een oude, lieve vriend die ik zes jaar niet gezien of gesproken had. Normaal woont hij dertienduizend kilometer verderop, nu stond hij opeens hier. Ik ging ongemerkt naast 'm staan, sloeg mijn arm om 'm heen, hij keek me aan, en zonder dat duidelijk was of hij het religieus bedoelde of niet, was het eerste wat hij zei: ‘Dear Erik… you are a godsend.’
E-MAIL (9 mei)
Vaak begin ik e-mails met de zin: ‘Ik hoop dat alles goed met je gaat.’ Meteen daarna denk ik: nu leg ik de geadresseerde wel heel veel druk op. Alsof alles goed moet gaan met 'm en hij in het geval dat dat niet zo is onderpresteert. Alsof hoe het met je gaat een prestatie is.
Snel maak ik ervan: ‘Ik hoop dat alles goed met je gaat, of nou ja, alles, dat is wel heel veel, al kunnen we het elkaar wel toewensen. Zolang we er maar niet te veel druk opleggen. Weet je: we maken er gewoon het beste van en dan zien we wel hoever we komen. Kijken we wel waar het schip strandt, ervan uitgaande dát het schip strandt, wat ook helemaal niet hoeft: je kunt ook door blijven varen, in jouw geval sluit ik dat zelfs in het geheel niet uit.’
Het is een beetje een lange inleiding voor een e-mail, maar ontevreden erover ben ik niet.
RINGWEG (7 mei)
Elke ochtend loop ik met mijn hond langs de ringweg. Ik kijk naar de mensen in hun auto's en trucks, onderweg van a naar b. De meeste mensen hebben een bestemming, maar sommigen rijden maar wat voor zich uit. Als ik hier zou blijven staan, zou ik ze een aantal minuten weer langs zien rijden. Een ringweg is rond, net als de aarde. Uiteindelijk kom je weer op het punt waar je begonnen bent.
Ten tijde van de T-Ford gingen mensen ook zomaar wat rondrijden, alleen zij trokken een hoop bekijks. Wie nu op de ringweg rijdt wordt anoniem onderdeel van een geheel.
Soms rij ik zelf op die ringweg en zie ik een man met hond over het pad door de polder lopen. Ik heb wel eens gefantaseerd dat ik mezelf over dat pad zou zien lopen, terwijl ik over de ringweg rij. Omgekeerd heb ik wandelend over het polderpad wel eens gedacht: wat als ik mezelf straks over de ringweg langs zie rijden?
Dat het niet kan weerhoudt me er niet van om het voor me te zien.
WAAR IK GELUKKIG VAN WORD (4 mei)
Gisteren schreef ik op waar ik allemaal niet gelukkig van word, nu volgt het tegenovergestelde.
Ik word gelukkig van midden op de dag op de bank liggen, met mijn ogen dicht en geen muziek op, om alle indrukken die ik in de uren ervoor heb opgedaan langzaam door mijn innerlijke zeef te laten gaan, alsof je de sperziebonen afgiet, maar dan scheutje voor scheutje.
Ik word gelukkig van lange wandelingen maken en de dieren die ik tegenkom te begroeten: ‘Hallo meneer de reiger, hallo mevrouw de eend,’ ook al groeten ze me niet terug, allereerst omdat ze niet kunnen praten, maar ook omdat mijn hond Nina de beesten blaffend tegemoet rent en ze zodoende de stuipen op het lijf jaagt, maar ik blijf gewoon groeten.
Ik word gelukkig van soep maken, bijvoorbeeld wortel-courgettesoep, en dan eerst te proeven hoe de massa nog smakeloos is en weeïg, waarna ik de boel begin up te spicen met zout en peper, tijm en rozemarijn en komijn, en wat worcestersaus, waarna een scheutje citroensap al die smaken uplift richting zenit, en als mensen langslopen zeggen ze dat het zo lekker ruikt en willen ze pardoes hun vinger in de pan steken, maar dat verbied ik ze met klem, waarna ze op mijn aanwijzing een frisgewassen lepeltje gebruiken en die ondanks mijn waarschuwing dat het heet is metéén in hun mond steken, en eerst moeten ze dan met de hitte dealen, die als napalm op hun tong brandt, maar daarna is het toch de smaak van de soep die gaat prevaleren, en een lekkere kop soep maakt alle mensen blij.
Ik word er gelukkig van om als er etensresten vast komen te zitten tussen mijn kiezen, om die onmiddellijk met een houten tandenstoker te verwijderen, zodat alles weer schoon voelt, en er niks binnenin mij is blijven haken.
Ik word gelukkig van in het donkerste van de nacht door de polder lopen en overal geluiden te horen, die ik lang niet allemaal kan thuisbrengen, en dan denk ik dat als het dan en daar voor mij moet eindigen, dat het dan goed zou zijn, en ik heb er vrede mee, werkelijk vrede mee, wat ook als ik het donker achter mij laat en weer heelhuids in het licht loop, een rustgevende gedachte is, ook al wil ik nog lang niet onder de zoden.
Ik word er gelukkig van om iemand van verre aan te zien komen lopen die ik helemaal niet ken, maar waarvan ik zeg maar de energie al voel, en dan al zeker weet dat we elkaar gedag zullen zeggen, met woorden of alleen met onze ogen, en dat gebeurt dan ook altijd, waarna we zonder überhaupt deel van elkaars leven te zijn geweest alweer uit elkaars leven verdwijnen.
Ik word gelukkig van het woord überhaupt keer op keer uitspreken: überhaupt, überhaupt, überhaupt, überhaupt, überhaupt. Echt een normaal woord wordt het nooit, wél een leuk woord.
WAAR IK NIET GELUKKIG VAN WORD (3 mei)
Ik word niet gelukkig van mijn tijdlijn checken op social media.
Ik word niet gelukkig van aardig doen tegen mensen die ik stom vind.
Ik word niet gelukkig van Netflix-series kijken.
Ik word niet gelukkig van luisteren naar podcasts met voetbalanalytici terwijl ik de wedstrijd waar ze het over hebben niet eens heb gezien.
Ik word niet gelukkig van blijven zitten tijdens verjaardagen terwijl ik eigenlijk weg wil.
Ik word niet gelukkig van lachen om grapjes die ik eigenlijk niet grappig vind.
Ik word niet gelukkig van wegkijken als iemand me recht in de ogen kijkt.
En ook niet van strak terugkijken.
Ik word niet gelukkig van drie zoenen uitwisselen met mensen die niet lekker ruiken.
Ik word niet gelukkig van diepvriespizza’s eten die smaken naar karton.
Ik word niet gelukkig van doen alsof ik geëmotioneerd ben tijdens uitvaarten.
Ik word niet gelukkig van beamend meepraten met mensen die zeggen dat ze simpele oplossingen weten voor supercomplexe problemen waar gewoon geen simpele oplossingen voor bestáán.
Ik word niet gelukkig van standaard “goed” antwoorden als iemand vraagt hoe het met me gaat.
Ik word niet gelukkig van naast andere mannen in een pisbak plassen.
Ik word niet gelukkig van slapen in een kamer zonder horren in een warme zomernacht.
Ik word niet gelukkig van als mensen zeggen: ‘Doe maar net alsof ik er niet ben,’ dat ik dan werkelijk ga proberen te doen alsof iemand er niet is, terwijl hij gewoon op een paar meter afstand van me zit.
Ik word niet gelukkig van in de supermarkt kijken naar mensen die knijpen in uitgestald fruit.
Ik word niet gelukkig van doen alsof ik een man ben die de boel de boel laat.
Ik word niet gelukkig van doen alsof ik een man ben die het ene kan denken en het andere kan doen.
Ik word niet gelukkig van doen alsof ik sterker ben dan ik werkelijk ben.
Maar ik doé het.
Maar ik doé het.
Maar ik doé het.
BADSTOF EN CORDUROY (2 mei)
Ik draag een pak van badstof. Het zit heerlijk en is praktisch in gebruik, want als ik natte handen heb kan ik ze eraan afdrogen. Als je het zo bekijkt draag ik eigenlijk gewoon een handdoek, alleen dan met mouwen en pijpen.
Behalve badstof draag ik ook graag corduroy. Dat materiaal doet me denken aan de ribfluwelen bank waar ik als kind op lag als ik naar Te land, ter zee en in de lucht keek. ‘Tobbedansen’, ‘Fiets 'm d'r in’, ‘Vlieg er eens uit’: you name it, ik keek ‘t. Als ik met mijn handen over de ribbels streel, is het alsof ik terugga in de tijd.
Vroeger droeg ik veel spijkerbroeken, maar die voelen steeds meer als een harnas. Sinds de diagnose durf ik mijn gevoeligheid voor sensorische prikkels steeds meer toe te laten, in plaats van dat ik haar onderdruk.
Wat ik helemaal niet meer draag zijn pyjama's. Vroeger vond ik het heerlijk om in te slapen, nu hou ik het bij een onderbroek. In m’n niksie is niet mijn ding: als ik vanwege brand mijn huis op stel en sprong moet verlaten wil ik wel iéts aan hebben.
MONSTERTRUCK (27 april)
In mijn dorp woont een man die een Ferrari heeft én een Lamborghini én een Maserati. De overvloed werkt bij mij op de lachspieren. Een tijd geleden zag ik ook hoe Cristiano Ronaldo 's ochtends zijn zoon naar school brengt en dan bijna verveeld een keuze moet maken uit een hele rits bolides. Het leek mij grappig als er ook een Lelijke Eend tussen zou staan, maar het is altijd voorspelbaar: grote velgen, geblindeerde ramen, glanzend chroom.
Er is ook een man met een monstertruck. Die vindt het leuk om daar zo hard mogelijk mee door het dorp te rijden. De politie is blijkbaar als de dood voor 'm, want hij wordt nooit aangehouden. Vanochtend vroeg haalde hij midden in het dorp, terwijl op de stoep kinderen hun koopwaar op kleedjes aan het uitstallen waren, een paar auto's in die in zijn ogen te langzaam reden. Je mag er 30, maar hij gaat voor het dubbele.
Als ik de man zo zie rijden in zijn monstertruck, hoop ik altijd dat hij een keer het kanaal in rijdt en dan de deur niet open krijgt. Of dat hij tegen een boom rijdt waarna een tak zijn borstkas priemt als een houten staak door het hart van een vampier. Trots op die gedachten ben ik niet, maar mijn gebeden worden toch nooit verhoord: elke dag rijdt hij er wéér.
JIM WHITE (26 APRIL)
Ik was gisteren bij het concert van Bill Callahan in Paradiso in Amsterdam. Ik hou van zijn zogenoemde apocalyptische folk: liedjes, maar dan dreigend.
Compleet geïntrigeerd was ik door Callahans drummer, Jim White. Behalve naar zijn Albert Einstein-achtige haardracht, bleef ik maar waarnemen hoe hij steeds zijn linkerdrumstokje helemaal de lucht in hield en daar dan naar keek, als naar een vogel die op het punt stond de duikvlucht naar beneden in te zetten. Hij bleef kijken als de stok zich naar beneden bewoog en uiteindelijk op de snaardrum landde, waarbij hij bijna verbaasd leek door het geluid dat nota bene door eigen toedoen werd voortgebracht.
Zijn rechterdrumstokje liet hij soms gewoon op de tomtom vallen, waarna hij onthutst leek dat hij 'm niet meer in handen had, en 'm dan weer oppakte. Tenzij hij gevallen was, dan pakte hij een nieuwe.
Jim White was gisteravond in Paradiso een schouwspel op zich.
ACHTERUITKIJKSPIEGEL (20 april)
Soms rijd ik in een auto met achteruitkijkspiegel waarin de volgende tekst is te lezen: Objects in mirror are closer than they appear.
Ik ga vooruit, terwijl ik voortdurend achterom kijk. Wat ik achter me laat lijkt ver weg, maar is dichterbij dan ik denk.
Er zijn mensen die ik heb teleurgesteld en vreemd genoeg zijn dát de mensen die ik overal tegenkom. Het is alsof ze me staan op te wachten, om me vervolgens de rug toe te keren.
Daarna draaien ze met me mee als ik me door de ruimte beweeg. Wat gebeurd is is voorbij, maar: verre van klein.
I LOVE MUSIC (18 april)
I Love Music van Ahmad Jamal is mijn favoriete muziekstuk. Eigenlijk: één van mijn favoriete muziekstukken, maar ik heb zin om in absoluten te schrijven.
Mijn favoriete-muziekstuk-aller-tijden-van-alle-componisten-ooit, drukt chaos in de orde uit, én orde in de chaos. I Love Music gaat alle kanten op, en steeds dezelfde kanten. Dit muziekstuk ís mijn hoofd. Zo gaat het eraan toe, de hele dag.
Gedachten zijn als riedels. Ze repeteren, resoneren. Soms zacht, dan kun je erop duwen alsof je met je duim in de vla drukt. Soms hard, messcherp ook, als de punt van een kris tegen je halszenuwstreng. I Love Music dreunt! en dendert! en hamert! en het allermooiste vind ik dat het ook hapert. Zoals. Zo. Veel. Dingen. Zó. Veel. Dingen. In. Mijn. Leven. Haperen.
Haperen. Niet vloeiend doorlopen. Gehinderd worden door dan weer het ene fakkin ding, dan weer het andere. Neem ik het ene weg, dan dient het andere zich al aan. Ahmad Jamal drukt uit wat ik sinds ik schrijver ben probeer te beschrijven. Soms kom ik in de buurt. Nooit zo dichtbij als hij.
DAT KAN IK ME VOORSTELLEN (15 april)
Het gebeurt regelmatig dat ik nog maar net begonnen ben met mensen iets te vertellen, over wat ik heb meegemaakt of wat ik voel, en dat ze dan zeggen: ‘Dat kan ik me voorstellen.’ Ik stop dan met praten, omdat ze zich op een of andere manier al een beeld hebben weten te vormen van wat ik nog helemaal niet heb geschetst. ‘Ga nou door,’ zeggen ze vervolgens, en dat doe ik heus wel, maar een beetje tegen heug en meug.
Als ik aan die mensen vertel: ‘Pas liep ik langs de Laptevzee in Jakoetië,’ dan zeggen ze waarschijnlijk ook dat ze zich dat kunnen voorstellen, terwijl ze er nog nooit zijn geweest.
De reactie als mensen vertellen dat ze al zes weken met de gordijnen dicht in bed liggen vanwege een zware depressie: ‘Dat kan ik me voorstellen.’ Als voor mensen met een dissociatieve identiteitsstoornis de eigen vertrouwde omgeving soms compleet onwerkelijk en vreemd aanvoelt: ‘Dat kan ik me voorstellen.’ Als mensen met autisme met hun handen op de oren gedrukt op het zitje voor de supermarkt plaatsnemen en hun hoofd als een jaknikker op en neer bewegen: ‘Gaat het? Overprikkeld, zeg je? Nou, dat kan ik me voorstellen.’
Wat beter zou zijn is een vraag stellen. Bijvoorbeeld: ‘Daar heb ik zelf geen ervaring mee, kun je me er iets meer over vertellen?’
D-FENS (14 april)
Gistermorgen moest ik om half elf in Rotterdam zijn. Het zou me een uur kosten om er te komen en omdat ik niet te laat wilde komen nam ik een half uur marge in acht.
Op de snelweg zei Christina Aguilera (in de navigatie-app kon ik kiezen tussen haar en Boy George) op een volslagen onverwacht moment tegen mij: ‘Turn right.’
Hoe hoog ik Aguilera ook heb zitten, ik negeerde haar instructie. Ik hoorde het wel, maar ook weer niet, zoals ik aan zee ook geen acht sla op de golfslag.
Een paar honderd meter verder kwam alles kansloos tot stilstand. Ervaren filerijders zetten meteen de motor uit, wisten al wat ons te wachten stond. Ik voelde me William D-Fens Foster, wilde het talud op lopen, weg van deze blikken rij.
Ik kwam dus hopeloos te laat. Mijn volgende afspraak was bij mij thuis om half twee en wat denk je: stond ik wéér in de file. Kwam ik opnieuw te laat. Ten slotte de derde afspraak van de dag, in het autisme-expertisecentrum. Weinig verrassend mocht ik ook nu weer aansluiten en kwam ik ook die derde keer verre van op tijd.
Aan tafel tegenover mijn behandelaars boog ik voorover en legde mijn rechterwang op tafel. Zo moe was ik dat ik mijn hoofd niet meer omhoog kon houden. Ik hoorde de mensen om mij heen praten: eerst tégen mij, toen óver mij.
ALOMTEGENWOORDIG (14 april)
Een van de redenen waarom ik zo van poëzie houd, is dat dichtregels als zorgen door je hoofd kunnen spoken, alleen zijn het geen zorgen, maar dichtregels.
De bundel De hond zingt in zijn slaap van de Finse dichter Sirkka Turkka (1939-2021) ligt al maanden op mijn nachtkastje. Goede plekken voor dichtbundels zijn: het nachtkastje, de wc, het bad, en naast de tv. Kijk ik weer eens naar een geestdodende voetbalwedstrijd: balletje breed, dan mag ik graag mezelf weer opladen met poëzie die nóóit op veilig speelt.
In een gedicht dat mogelijk over een auto-ongeluk gaat, schrijft Turkka:
Wat ik zei toen ik zei waar ik was
toen ik niet kwam.
Die woorden blijf ik herkauwen. Nadat ik ze voor het eerst las en doorslikte, kwamen ze steeds vanuit mijn maag terug in mijn mond. Het blijft maar malen, want wát zei de dichter dan, toen ze niet kwam en zei waar ze was?
Gisteravond, toen ik de wedstrijd Real Madrid-Chelsea uitzette omdat ik de smoelen van al die verwende miljonairs niet meer kon verdragen, dacht ik ineens: ik weet wat de regels beduiden, het is het geprevel van een dode. De dichter is niet meer, komt niet meer, zegt niets meer, en toch is ze alomtegenwoordig.
KIJK (9 april)
Trouwe lezers weten dat ik iedere dag begin met een wandeling met de hond door het park. Ik ben er vroeg, alle paden zijn nog verlaten.
Maar niet meer sinds een paar dagen. Er loopt een oudere man rond, met om zijn nek een cameraatje. Hij maakt foto's van plekken waar ik gedachteloos aan voorbijloop: struikgewas, een electriciteitskastje, een bestickerde lantaarnpaal.
Hij prevelt er dingen bij alsof hij David Attenborough is die een nieuwe vlindersoort ontdekt. Er is niets van te verstaan. Als ik langsloop knikt hij, maar laat zich verder niet uit zijn concentratie brengen. Soms ligt hij op zijn buik op het pad, om het bankje met de leuning vol graffiti vanuit een bepaalde hoek op de gevoelige plaat vast te leggen.
Last heb ik niet van 'm, sterker nog: ik zal 'm missen als hij op een gegeven moment weer weg is. Dankzij hem kijk ik anders naar alles wat ik normaal gesproken geen blik waardig keur. Kijk: de resten van een ballon verwikkeld in een tak. Kijk: een ingedeukt blikje Fanta. Kijk: een hardgeworden kwak vogelpoep. Kijk dan toch.
RIVER RAID (7 april)
Vandaag wordt er bij mij thuis gefilmd. In de afgelopen weken ben ik vaak gefotografeerd en gefilmd. Als dat gebeurt denk ik vaak aan mijn vader. Die had fotografie als hobby en oefende op mij. Als ik poseerde was ik te geforceerd, te verkrampt. ‘Kijk even gewoon!’ riep hij dan, maar hoe kijk je gewoon?
Filmmakers en fotografen zeggen dat nu nog altijd tegen mij: kijk even gewoon. Ontspan. Gooi die schouders een beetje los. Doe alsof ik er niet ben. Denk aan iets leuks. Maar wat er is kan ik niet negeren.
Soms vraagt iemand aan mij: ‘Kan ik even met je praten?’ Dan neem ik een luisterende houding aan, waarop de ander zegt: ‘O jeetje, niks ernstigs hoor.’ Blijkbaar kijk ik te serieus, te intens, en probeer ik gas terug te nemen. Ga ik wat meer achterover leunen, probeer gewoon te kijken.
Ik ben niet graag te intens, liever ben ik laid back. Dat ik alles op me af laat komen, zoals vroeger op de Atari met River Raid. Ik ben jaloers op mensen die zeggen dat ze het leven maar gewoon op zich af laten komen. Daar ben ik niet toe in staat: ik moet van tevoren weten wát er komt.
BIE (30 maart)
De klimop op mijn balkon is al jaren dood. Toch geef ik ‘m water, in de hoop dat hij op een dag weer opleeft. Dat water geven doe ik ‘s avonds laat in het donker. Ik wil niet dat de buren denken: wat een rare kerel, die geeft dode planten water.
De klimop kreeg ik van mijn moeder, die er ook niet meer is. Samen met haar heb ik, en dat is een realistische schatting, zo’n duizend keer naar de plaat Op hun pik getrapt van Koot en Bie geluisterd. Zoals Cor van der Laak iedereens bank- en gironummer uit zijn hoofd kende, zo konden wij alle dialogen op de plaat letterlijk meepraten. En zongen we mee met dat prachtige lied Voor haar: ‘Jij noemt het: relatie/Ik: houden van...’ En nu is Bie er ook niet meer.
Misschien geef ik daarom water aan een dode klimop. Al kunnen we wie of wat weg is niet terugtoveren, we moéten het blijven proberen.
TIJD MAKEN (29 maart)
Ik wil nog even iets kwijt over alle mensen die mij lieve berichten sturen, via allerlei kanalen: dank jullie wel.
Ik lees alles, maar reageer lang niet overal op. Dat komt doordat ik niet tegen oppervlakkigheid kan. Als ik op straat iemand tegenkom kan ik ook geen kletspraatje houden. Ik voer meteen een écht gesprek, wat vaak veel te intens is voor de gelegenheid, maar ik heb ook een alternatief in de aanbieding: dat we helemaal niét met elkaar praten. Alleen maar even knikken.
Als iemand een lief bericht stuurt kan ik niet reageren met een geprefabriceerd antwoord: ‘Beste ____, dank voor je reactie.’ Mensen sturen mij beslist geen standaardberichten, hoe zou ik ze dan een standaardreactie kunnen terugsturen?
Soms sturen mensen een heel lang bericht. Ik wil dan niet heel kort reageren. Ik wil ook niet schrijven: ‘Helaas ontbreekt mij de tijd om net zo'n lange brief terug te sturen.’ Want heel veel mensen hebben de tijd niet om mij te schrijven, maar ze doen het toch.
Ze maken er tijd voor. Dat waardeer ik, alleen kan ik geen tijd maken. Ik kan wel verhalen maken en gedichten. Ik kan sfeer maken. En courgettesoep. Maar tijd: nee.
Ik reageer nog liever niét dan dat ik een standaardreactie of korte kennisgeving terugstuur. Liever niets dan nep. Maar nóg liever zou ik in zeeën van tijd ronddobberen. De volte voelen van de overvloed.
INHOUDEN (25 maart)
Net liep ik iemand tegemoet die me gespeeld schuldbewust aankeek. Schuldbewust omdat zij me tegemoet kwam fietsen over de smalle stoep. Op die stoep liep ik en tot het laatste moment was zij blijkbaar in de verwachting dat ik opzij zou gaan.
Dat deed ik niet, want fietsers zijn verplicht om het fietspad te gebruiken. Als er geen fietspad is, dan moeten ze op de rijbaan voor auto's fietsen. De stoep, die is gereserveerd voor voetgangers.
En ik was een voetganger, dit was mijn terrein. Helemaal inflexibel ben ik overigens niet. Als een fietser mij op de stoep tegemoet komt en het is een heel jong iemand, of juist een ouder iemand, die het te onveilig vindt op de rijbaan voor auto's en daarom de stoep verkiest, dan snap ik dat.
Dan wil ik alleen wel dat zo iemand als ik aan kom lopen langzamer gaat rijden, bij voorkeur even stilhoudt. Een knikje van verstandhouding zou ook fijn zijn. Want de fietser is dan zeg maar te gast. De vrouw die me net gespeeld schuldbewust aankeek deed dat niet. Aan alles was duidelijk dat ze mij overdreven principieel vond. Dat ik niet zo flauw moest doen door pontificaal midden op de stoep te blijven lopen toen zij eraan kwam. Dat ik gewoon even ruimte had moeten maken, zodat zij erlangs kon.
Die gespeeld schuldbewuste blik maakte veel in me los, ik balde mijn vuisten. Maar daar bleef het verder bij: ik hield me in, ik hield me in, ik hield me in.
LETTERLIJK EN FIGUURLIJK (23 maart)
Caroline Tensen schreef een boek over de overgang. Op tv vertelde ze erover: ‘Ik liep letterlijk en figuurlijk met mijn ziel onder mijn arm.’ Meteen zag ik het voor me: de ziel van Caroline Tensen, als een toiletrol op de camping onder haar oksel geklemd.
Daarna kwam vriend en stylist Leco van Zadelhoff aan het woord, die vertelde: ‘Ze zat er soms letterlijk en figuurlijk doorheen.’ Dat visualiseren kostte meer moeite, want wáár zat ze dan letterlijk doorheen?
Wat kan is dat je naar je werk moet en haast hebt en er een dun ijslaagje op de sloot ligt en je denkt: kom, ik neem een binnenweggetje, maar het laagje zo dun blijkt dat je er meteen doorheen zakt. Vol spijt over je keuze en met een nat pak, kun je dan denken: ik zit er letterlijk én figuurlijk doorheen.
Dan klopt het.
BEGRIJPELIJK (22 maart)
Vanmorgen sprak ik met een dichter en een poëzieliefhebber over mijn nieuwe bundel; het gesprek zal binnenkort als podcast te beluisteren zijn. Het ging niet slecht, maar toen de opname gedaan was en ik de terugreis al had aanvaard, toen formuleerde ik pas écht scherpe antwoorden.
Zo ging het in het gesprek over begrijpelijke en onbegrijpelijke poëzie, een tweedeling die ik niet snel zou maken, al vind ik het wel een zegen dat er nog iets op de wereld is wat niét per definitie meteen begrepen hoeft te worden.
Op de terugweg naar huis bedacht ik me: ik hou van gedichten waarbij er nog wat te raden overblijft, zoals ik van mensen hou van vlees waarmee je, zodra je het in de kuip hebt, niet meteen iets weet aan te vangen.
Er is weinig wat ik zo aantrekkelijk vind als een mysterieus gedicht of een mysterieus mens. Niet gemáákt mysterieus, maar oprecht authentiek raadselachtig. Ik leerde iemand kennen die als ik hem iets vroeg eerst een poosje voor zich uit ging staren. Net als ik dacht dat hij de vraag niet had gehoord, antwoordde hij alsnog.
Als ik van Paul Celan de regels lees: ‘Regenwolk, wat talm je bij de bronnen? / Mijn stille moeder weent om allen’, dan kan ik vertellen wat ik dénk dat er bedoeld wordt. Ik kan op zoek gaan naar een essay waarin de woorden op doorwrochte wijze worden geduid. Ik kan het ook laten. En genieten wat wat het allemaal zou kúnnen betekenen.
REUTJE (19 maart)
Vanochtend vroeg liep ik met Nina door de polder. Dan is er nog niemand en een verlaten wereld is voor mij, zeker aan het begin van de dag, een ideale wereld.
Nu was er ineens tóch iemand, nog een man die zijn hond uitliet. Zijne en mijne snuffelden wat aan elkaar, waarop de man vroeg: ‘Is het een reutje?’ ‘Ja,’ antwoordde ik, wat raar was, want Nina is een teefje. Dus waarom zei ik ja?
‘Mijn hond gaat altijd goed met reutjes, niet met teefjes,’ vertelde de man. Ik knikte, hopend dat Nina niet ineens wijdbeens op haar rug zou gaan liggen rollen, want dat zou mij verraden.
Ik had mijn ja kunnen terugnemen, meteen nadat ik het zei. Ik had kunnen zeggen: ‘Ja. Of wat zeg ik nou? Ik bedoel: néé. Het is geen reutje, het is een teefje.’ De man had dan kunnen antwoorden: ‘Dat is bijzonder, mijn hond gaat normaal gesproken helemaal niet goed met teefjes.’
Een minuut later kon ik het niet meer terugnemen. Je kunt niet, nadat er al allemaal andere dingen zijn gezegd over reutjes en teefjes, ineens zeggen: ‘O trouwens, ik antwoordde net ja toen je vroeg of mijn hond een reutje was, maar dat had nee moeten zijn.’
Dat kun je niet zeggen, en ik zeg het dus ook niet. Ik sta daar maar, midden in de polder, hopend dat ik niet word betrapt, en de dag was nog maar net begonnen, het was pas half acht.
EEN BEETJE AUTISTISCH (14 maart)
De afgelopen weken heb ik me regelmatig in het openbaar uitgesproken over mijn autismediagnose. Of eigenlijk moet je zeggen: mijn autismespectrumstoornisdiagnose. Soms denken mensen dat ik een exhibitionist ben, maar het tegendeel is waar. Ik vind het helemaal niet makkelijk om over dit soort uiterst persoonlijke dingen te praten. Maar ik doe het lekker toch.
Ik krijg veel lieve reacties, maar soms zegt iemand: ‘Als ik jou zo hoor over waar je last van hebt, nou, dan heb ik óók autisme.’ Ze eindigen hun riedel met het statement: ‘Iederéén is wel een beetje autistisch!’
In dat een beetje zit 'm de kneep. Als je een niet-autistisch iemand tegenover een knipperende lichtbak zet, vindt hij het irritant. Een autistisch iemand kan volkomen panisch worden. Een niet-autistisch iemand stoort zich even aan het lawaai in een café, daarna went het. Een autistisch iemand zal reeds op de drempel al rechtsomkeert hebben gemaakt. Overigens is het geen wedstrijd, ik probeer alleen het verschil aan te geven tussen gevoeligheid en geseling.
Toen ik acht jaar geleden schreef over de alcoholverslaving waar ik destijds twee jaar lang van in herstel was, kreeg ik voor de voeten geworpen: ‘Als ik hoor hoeveel jij dronk, nou, dan ben ik óók alcoholist.’ Los van dat daar een kern van waarheid in zal zitten, gaat het mij om het principe.
Het principe dat iemand met zijn arm in het gips nóóit te horen krijgt dat dat wel nep zal zijn. Maar als je beweert dat er iets aan de hand is in je bovenkamer, word je geconfronteerd met scepsis en ongeloof. ‘Iedereen is wel een beetje autistisch.’ Maar sommigen (pak 'm beet een op de honderd) zijn het echt.
BOEKENBAL (11 maart)
Het is de ochtend na het Boekenbal en nu wil ik alle mensen die ik alleen maar even kort sprak een berichtje sturen. Omdat ik door iemand anders aan de schouder werd getrokken, terwijl ze nog midden in hun verhaal zaten. Het berichtje zou moeten luiden: ‘Sorry dat ik ineens met iemand anders ging praten. Graag maak ik op een later moment ons gesprek af.’
Ik stuur mensen die berichtjes niet. Het is niet nodig, iedereen weet dat het gaat zoals het gaat als je met twaalfhonderd haringen (schrijvers, uitgevers, boekhandelaren) in een ton (de Stadsschouwburg in Amsterdam) gaat staan.
Alleen zijn onafgemaakte gesprekken voor mij best een ding, ze hangen in mijn hoofd als losse stiksels aan een pak. Onaf betekent: daar moet nog iets mee, maar ik kan er niets meer mee, want het Boekenbal is al achter de rug. En volgend jaar voer ik weer nieuwe gesprekken. Die ook weer onafgerond zullen blijven.
WE VIDEOBELLEN (8 maart)
Ik zou mijn hele dag kunnen vullen met het beantwoorden van e-mail en app'jes. Maar dat doe ik niet, omdat ik iets van mijn leven wil maken, waardoor een deel van de aan mij gestuurde e-mails en app'jes onbeantwoord blijft. Goed voelt dat niet, maar de hele dag e-mail en app'jes beantwoorden voelt óók niet goed.
Het nadeel is dat áls ik een e-mail of app'je beantwoord, daarop door de ander óók weer wordt geantwoord, en dan moet ik dus dáár weer op antwoorden, of niet, wat allebei dus niet goed voelt.
Wie mij echt te spreken wil krijgen hoeft niet te bellen, want ik hou niet van bellen. Het probleem is dat ik de ander niet zie, waardoor ik het idee heb dat ik in een lege grot tegen mezelf sta te wauwelen.
Videobellen is een uitkomst en voelt vaak een stuk beter dan iemand in levende lijve ontmoeten, te midden van duizenden, tienduizenden geuren, geluiden en visuele waarnemingen. Met ook nog overal handen, die op je schouder kunnen landen. Of op je keel. Of op een ander lichaamsdeel.
GELUKSONDERBROEK (6 maart)
Ik praat niet graag over mijn onderbroeken. Dat onderwerp zit bij mij in de bak privé. Ik ben openhartig over veel onderwerpen, maar of ik een boxer draag of slip, of niks, dat hou ik voor mijzelf.
Wel wil ik kwijt dat ik een geluksonderbroek heb. Drie zelfs. Ze zijn van een bepaald merk en zitten precies goed en als ik iets belangrijks moet doen dat me stress geeft, bijvoorbeeld geïnterviewd worden of een lezing houden, dan geeft het me houvast, als ik tegenover de interviewer zit of het podium op wordt geroepen, dat ik dan weet: ik heb in ieder geval mijn geluksonderbroek aan.
Alle andere onderbroeken die ik heb zijn geen pechonderbroeken, maar neutrale. Soms gebeuren er goede dingen terwijl ik ze draag, soms slechte, meestal zit het er zo’n beetje tussenin. Maar met mijn geluksonderbroek aan voel ik me onoverwinnelijk. Het leuke is dat iedereen dat aan me ziet, dat ik onoverwinnelijk ben, ze weten alleen niet hoe het komt. Want ik laat mijn geluksonderbroek aan niemand zien.
HOERA (4 maart)
Bijna twintig jaar geleden, namelijk achttien, organiseerde ik samen met mijn vriend Tommy Wieringa een zogenoemde ‘Hoera-borrel’, vanwege het verschijnen van zijn roman Joe Speedboot en mijn dichtbundel Underperformer.
Plaats van handeling was het zaaltje boven Kapitein Zeppos, een café in Amsterdam. De trap naar het zaaltje was extreem steil, wat pas een probleem werd toen mijn schoonvader, die MS had en in een rolstoel zat, naar boven moest. Tommy zelf en een andere vriend met vergelijkbaar postuur, tilden het loodzware vervoermiddel zonder blikken of blozen naar boven. En uiteindelijk ook weer naar beneden natuurlijk. Ik sluit niet uit dat ze hier nog altijd rugklachten van ondervinden, maar ben ze eeuwig dankbaar.
Het heette ‘Hoera-borrel’ omdat je alleen naar binnen mocht als je het wachtwoord zei: ‘Hoera!’ Ik neem dingen nogal letterlijk: vrienden van Tommy of van mij die het wachtwoord vergeten waren liet ik ook na een smeekbede niet naar binnen. Ik gaf wel een hint: ‘Kreet waarmee je aangeeft dat je blij bent..?’ Maar met ‘joepie’ kom je er bij mij echt niet in.
Vanochtend moest ik een wachtwoord opgeven om een bestelling op het internet rond te maken. Ik was net begonnen, was nog maar bij de derde letter, toen onder het invoervak al de tekst verscheen: ‘Erg zwak - Een sterker wachtwoord invoeren’. Tot op het bot beledigd annuleerde ik de bestelling. Vervolgens gaf ik met een kreet aan dat ik blij was.
GEHEIM GENOOTSCHAP (3 maart)
Ik stond vanmorgen weer heel vroeg op. Het hele dorp sliep nog. Met de hond wandelde ik door het verlaten park. De lantaarns schenen. Op zich is dat normaal, alleen nu nam ik het heel bewust waar. Niet alleen dát ze schenen, maar ook hoe: het licht verspreidde zich tot het abrupt werd tegengehouden door een inktzwarte muur.
Een vogel trippelde al fouragerend rond. Wormen verscholen zich in onderaardse gangen, al is dat ‘onderaards’ overbodig, ze graven geen gangen bóven de grond.
Mensen wel, die graven voortdurend omwegen, om de werkelijkheid heen, om de waarheid heen. Wat ze zeggen is niet wat ze bedoelen, ze bedoelen iets anders. Nooit weet ik wat, de anderen weten het wel. Ze zijn lid van een genootschap dat zo geheim is dat mensen niet eens weten dat ze erbij horen.
RIJ VOORZICHTIG (25 februari)
Gisteravond laat reed ik naar Hilversum voor een radiointerview. Op de tegenovergestelde rijbaan zag ik allemaal zwaailichten. De hulpdiensten bleken opgesteld rond een auto die aan alle kanten was ingedeukt en als een patiënt zal zijn opgegeven: total loss.
Ik had willen stoppen om te vragen wat er was gebeurd, maar had ik dat midden op de snelweg gedaan, dan was mijn auto de volgende geweest. Dus beschouwde ik het maar als een teken: rij voorzichtig.
Het liet me niet meer los, ik dacht aan wat er zou gebeuren als ik me straks niét bij de balie van Radio 1 zou melden. Vanwege een ongeluk of pech onderweg of gewoon omdat ik rechtsomkeert zou maken, terug naar mijn cocon met huisnummer 42.
Er zou geappt worden: ‘Ben je onderweg?’ Later nóg een appje: ‘Ehm, ben je er bijna?’ Daarna zouden ze bellen, voicemails achterlaten. Misschien nog een laatste appje, met vraagtekens en uitroeptekens.
Uiteindelijk zou de presentator van het programma moeten zeggen: ‘Onze gast van vanavond is helaas nooit aangekomen. We draaien een plaatje.’ Die uitspraak zou zijn leeftijd verraden, want platen draaien we allang niet meer. We drukken gewoon op play.
EVENTUELE HORREN (27 februari)
Het was nog geen half acht toen de glazenwassers vanmorgen hun wagens parkeerden voor het appartementencomplex waarin ik woon. De motoren bleven draaien, niemand weet waarom. Misschien wilden de mannen uitstralen dat ze aan het werk waren.
De glazenwassers beginnen pas om acht uur met glazenwassen. Ruim een halfuur lang wachten ze in hun wagens tot het zover is. In hun wagens met draaiende motoren. Niemand weet waarom ze niet een halfuur later komen, zodat ze meteen kunnen beginnen.
Een week van tevoren krijg ik via Whatsapp een signaal: dan en dan komen de glazenwassers. Graag eventuele horren verwijderen.
Ik hou zo van die verwoording: Eventuele horren. Want wat je niet hebt kun je niet weghalen.
MIST (1 maart)
Ik moest vanochtend heel vroeg ergens zijn. Buiten zag ik dat mijn dorp schuilging in de mist. Ik dacht meteen aan The Hound of the Baskervilles, maar nergens een hellehond.
Van mij mag het elke dag de hele dag misten. Je ziet niet alle mensen, alleen die tot wie je je direct dient te verhouden. Alles is zachter, rond alles plakken watten.
Op de ringweg deed een aantal automobilisten alsof het helemaal niet mistte. Vooral de bestuurders van auto's met een niervormige grille reden plankgas op de linkerbaan, er blijkbaar op vertrouwend dat ze geen sta-in-de-weg zouden tegenkomen.
Geen betonblok dat er ineens zou zijn achtergelaten. Geen spookrijder zonder laken. Ze bleven maar gaan, ik keek ze na, veilig op de rechterbaan.
RIAMANT (23 februari)
Op de radio is een reclame van schoonmaakbedrijf Raggers. Raggen betekent onder andere: ruw heen en weer bewegen, ik zie voor me hoe een vlek met een schuurspons wordt weggewreven.
Wat me in de war brengt, is dat Raggers een zogenoemde dameshygiënebox op de markt brengt met de intrigerende naam ‘Riamant’.
Ik dacht de eerste keer dat ik het verkeerd verstond, maar hij heet toch echt Riamant. Een box die dan wel weer ‘zo duurzaam is als een diamant’.
Ik heb de website van het schoonmaakbedrijf bezocht om het nóg eens te checken. Ik heb het YouTube-filmpje bekeken over de verschillende abonnementsvormen die Raggers aanbiedt. Je kunt de Riamant rechtstreeks bij hen bestellen of via een van de twee aangesloten dealers: De Gooise Papierhandel of Total Cleaning Products. Je kunt de Riamant kopen of huren, met of zonder servicecontract. Je kunt de Riamant in een van de standaardkleuren aanschaffen of in welke kleur van de regenboog dan ook, eventueel zelfs met je eigen bedrijfslogo erop.
Al deze informatie wordt opgeslagen in mijn reeds overvolle brein. Ik heb er niets aan om dit allemaal te weten. Toch zal ik het nooit, maar dan ook nóóit meer vergeten.
JAVAANSE NEUSHOORN (19 februari)
Ik heb mezelf oordoppen cadeau gedaan die speciaal gemaakt zijn voor mensen die extreem gevoelig zijn voor geluid. Overal is geluid, dus daar extreem gevoelig voor zijn is nogal een handicap. Het is alsof je extreem gevoelig bent voor lucht of voor licht: er is geen ontkomen aan.
Liever zou ik allergisch zijn voor de Javaanse neushoorn. Die komt hier niet voor, alleen in Indonesië.
De oordoppen beschikken over een rond akoestisch kanaal met een meshfilter zonder membraan. Wat dat betekent weet ik niet, maar het werkt. Ik hoor alles vier keer zo zacht: de claxons van auto's, de motoren van overvliegende vliegtuigen, het getwiet van vogels, het geklep van mijn buren. Ik vind vier keer zo zacht nóg hard, maar een stuk draaglijker.
Er leven nog maar vijftig Javaanse neushoorns. Die zijn nogal schuw: wie ze benadert wordt in het beste geval weggejaagd en in het slechtste geval gespiest. Net als mij moet je ’m gewoon lekker met rust laten. Neushoorn blij, jij blij.
JA EN NEE (18 februari)
Gisteren moest ik op de foto voor de krant. De fotograaf vroeg: ‘Ga je graag op de foto?’ ‘Ja en nee,’ antwoordde ik. Dat is een antwoord dat ik steeds vaker geef op vragen.
Snap je het protest van boeren tegen de uitkoopregeling voor piekbelasters? Nee, want de stikstofuitstoot moet omlaag, en ja, want het gaat om bedrijven die ze met hun eigen blote handen hebben opgebouwd. Ben je voor wapenleveranties aan Oekraïne? Nee, want ik ben tegen oorlog en geweld, en ja, want een land dat wordt binnengevallen moet zichzelf kunnen verdedigen. Enzovoorts.
Soms word ik gebeld door een redacteur van een talkshow die overweegt me uit te nodigen voor een uitzending. Die stelt me dan een aantal vragen over actuele zaken en op alle vragen antwoord ik: ‘Ja en nee.’ Daarop krijg ik te horen dat ik word teruggebeld, wat nooit gebeurt.
Het fijne aan ‘ja en nee’ antwoorden, is dat het het eerlijkste antwoord is dat je kunt geven. Op bruiloften wordt op de vraag: ‘Wat is daarop jouw antwoord?’ steevast met ‘Ja’ geantwoord, maar eerlijker zou zijn: ‘Ja, want ik hou zo van de ander. En nee, want ik ben zo bang om de ander weer kwijt te raken, en daarom zou ik me liever niet binden. Het voordeel van niets hebben, is dat je weet wat je hebt. Nu heb ik alles, maar voor hoelang?’
FASHIONABLY LATE (16 februari)
Ik werd geïnterviewd over mijn nieuwe dichtbundel, die volgende week verschijnt. De sympathieke journalist had gelezen over mijn punctualiteit en zei nu zo bang geweest te zijn om te laat te komen, dat hij iets te vroeg het café binnen was gelopen waar we hadden afgesproken.
Dat wist ik, want ik was véél te vroeg geweest en had achter het stuur van mijn auto met zicht op de ingang zitten wachten tot showtime.
Ik vind het niet heel erg om te vroeg te komen, maar wil niet te autistisch overkomen en dus wacht ik tegenwoordig met mijn entree maken tot twee, drie minuten ná het tijdstip waarop ik heb afgesproken. ‘Fashionably late’, noem ik dat. Er spreekt een zekere losheid uit, zonder dat het onachtzaam wordt, want dat gebeurt als je een kwartier of langer te laat komt zonder de persoon met wie je hebt afgesproken daarover te verwittigen. Maar ik kom twee, drie minuten te laat, precies binnen de marges.
Ongeveer op tijd komen in plaats van precies op tijd: eenvoudig vind ik het niet, maar ik werk eraan.
HARDERWIJK (15 februari)
Ik kom uit Alphen aan den Rijn, maar ben er niet geboren. Mijn wieg stond in Harderwijk. In de Alberdingk Thijmlaan en Joseph Alberdingk Thijm (1820-1889) was een dichter. Hij schreef: Daar vonkt een dierb’re gloed/in eigen huis en haard/Neemt men van daar zijn vlucht/met sterk gespierde vleug’len/De wijze weet zijn kracht/te vieren en te teug’len/Hij kent de weelde hem/in ’t welkom thuis bewaard.
Ik was er toevallig, in Harderwijk, en toetste mijn oude adres in op de routeplanner. Veel voelde ik niet toen ik uitkeek op het huis waarin ik geboren ben. Ik schreef een roman over hoe ik totaal geobsedeerd raakte door nachtenlang vanuit mijn geparkeerde auto naar het raam van mijn oude slaapkamer in de Rigolettohof in Alphen aan den Rijn te staren. Het was alsof ik door de tijd reisde en mijzelf als vijftienjarige daar weer voor de ruit zag staan.
Dat voelde ik allemaal niet in de Alberdingk Thijmlaan in Harderwijk. Ik heb er na mijn geboorte dan ook maar drie jaar gewoond. Ik heb er nooit iets van geweten, maar als ik er iets van zou hebben geweten zou ik het zijn vergeten.
MANNETJE (11 februari)
Gisteren zou er een mannetje komen om de bel van de buitendeur te maken. Ik had een briefje opgehangen: ‘Bel stuk’ en daarbij mijn 06-nummer. Eigenlijk had ik willen schrijven: ‘Bel stuk, maar dat wist je al, daarvoor kóm je.’
Het mannetje kwam binnen en ik vroeg of hij koffie wilde. Nee, bedankt, zei hij, maar zou ik misschien even van het toilet gebruik mogen maken?
Dat was een nette manier om te zeggen: ik moet echt even bouten, kan dat hier?
Toen hij weg was heb ik zeker een minuut lopen sprayen met de luchtverfrisser. Ook maakte ik een sopje om alles in het kleinste kamertje te ontsmetten. Niet dat het mannetje nou zo vies was, helemaal niet, een prima kerel was het, maar toch ook een indringer.
VANDAAG GEEN BLOG (9 februari)
Ik haat columns die gaan over het schrijven van een column, en ik haat dus ook dit blog dat gaat over het schrijven van een blog, maar ik heb haast, ik heb een rits afspraken in mijn agenda staan, en normaal kom ik omdat ik het haat om te laat te komen overal altijd te vroeg, maar de tijdsmarge die ik normaal gesproken in acht neem zie ik verdampen als water, en als ik nu van huis ga red ik het precies, mits er niks tegenzit, bijvoorbeeld een lekke band of een overstekende kat, dus je zou zeggen: klap dicht die laptop, trek die jas aan en laat die bloglezer lekker in zijn sop gaar koken, maar zo werkt het bij mij niet, want ik heb nu eenmaal bepaald dat ik iedere ochtend een blog schrijf, zoals ik ook iedere ochtend koffiedrink en de krant lees en de hond uitlaat en op de pot zit en door het raam naar buiten kijk en denk: wat zou de dag vandaag brengen? en in plaats van het te laten zou ik zo zo graag nog snel even een geniale blogtekst tikken en die online zetten, maar de tijd hijgt in mijn nek als een horde wolven en het gaat 'm niet worden, ik moet het opgeven, ik moet het accepteren, ik moet het nieuws in één keer aan u vertellen, zoals je een pleister er in één keer aftrekt, ik moet het zeggen, zég het, Harmens, zég het:
Helaas vandaag geen blog.
SPOKEN WORD (5 februari)
Gisteravond was ik op een spoken word-evenement in De Doelen in Rotterdam. Mijn zoon trad op en dat deed hij heel erg goed. Ik bewonderde de artiesten omdat ze allemaal zonder haperen uit hun hoofd voorlazen. Haperde iemand toch, dan werd hij niet weggeboeht, maar juist aangemoedigd met gejoel en applaus: Herpák je! Herpák je!
Ik heb nog nooit uit mijn hoofd voorgelezen. Wel houd ik als ik optreed vaak mijn boek in de hand zonder erin te kijken. Soms richten mijn ogen zich op het papier, maar neem ik de woorden niet eens bewust waar. Ik weet alleen maar dat ze er staan.
Als ik niks heb om op terug te vallen, moet ik vertrouwen op wat er is. Dat durf ik niet, maar ik bewonder de mensen die dat wel durven. Ze zijn als de Franse koorddanser Philippe Petit die op 7 augustus 1974 op meer dan 400 meter hoogte ongezekerd (!) heen en weer koorddanste tussen de Twin Towers in New York. Toen hem gevraagd werd of hij niet bang was geweest om te vallen, antwoordde hij: ‘Maar ik dacht helemaal niet aan vallen. Ik dacht aan lopen.’
BUITENDEUR, BINNENDEUR (3 februari)
De bel van de buitendeur is stuk, al twee weken. Ik heb ook een binnendeur, daarvan doet de bel het gewoon, maar om daar te komen moet je eerst door de buitendeur. Eerst het een, dan het ander.
Ik deed tot nu toe geen moeite om de bel te laten maken, want ik vind het heerlijk rustig, een leven zonder onverwachts bezoek. Omslachtig is wel dat als er verwacht bezoek komt, ze moeten appen als ze er zijn. ‘Ik ben er!’ schrijven ze dan en ik kan niet voorkomen dat ik dat toch weer existentialistisch opvat.
Pas kreeg ik belangrijk bezoek van iemand wier nummer ik niet had en die mijn nummer ook niet had, dus moest ik bij de deur gaan staan wachten. Mijn buren zouden denken: wat staat Harmens toch te dralen bij die deur?
Toen ik acht jaar geleden na een klein jaar dakloos te zijn geweest eindelijk weer een huis kreeg, geloofde ik het pas toen een bordje met mijn naam erop naast mijn bel prijkte. Toen dacht ik aan een gedicht van Gerrit Krol dat ik vroeger als poster op mijn kamer had hangen:
De deur
Ik loop door de lange gang
op zoek naar de deur met mijn naam
tot ik er ben;
ik open hem en trap
hem aan de binnenkant weer toe.
O, de vreugde een deur te hebben
met Krol erop,
de vreugde dat mijn bestaan
wat dit betreft volledig klopt.
DE STENEN (2 februari)
Dag 4 zonder medicatie. Om met de dichter K. Michel te spreken voel ik me naakt als de stenen. Die stenen liggen onbeschermd in de publieke ruimte en staan bloot aan de elementen. En die elementen hebben vrij spel, zoals alle indrukken en belevingen rechtstreeks bij mij binnen komen, zonder tussenkomst van een dopamineremmer.
Zoals je moet wennen aan medicatie, moet je het gebruik ervan ook weer óntwennen. Pillen zijn als geliefden die met de armen en benen in elkaar verstrengeld naast je willen inslapen, waardoor je het gevoel hebt ten prooi gevallen te zijn aan een achtarmig monster en met open ogen wacht tot het ochtend wordt, maar als ze dan vertrokken zijn om niet meer terug te komen verlang je intens naar diezelfde verstrengeling en zou je een moord doen voor slechts één van die acht armen om je heen.
SUNWEB (31 januari)
Ik hoorde op de radio een reclame van Sunweb. Bij die naam denk ik aan door gouden stralen beschenen spinrag.
De hele commercial ging langs me heen, zoals veel langs me heen gaat, zowel dingen die op de radio langskomen als het leven zelf.
Het enige wat me is bijgebleven is de verzuchting van de stemacteur: ‘Éven... hélemaal... níks..!’
Met die drie woorden werd een ideaal uitgedrukt, terwijl de totale leegte toch datgene is waar een ieder van ons onherroepelijk op afkoerst.
Soms ben ik bang dat als het eenmaal zover is, ik me er niet aan zal kunnen overgeven. Dat zijn zorgen om niks: doodgaan kan iedereen.
Als ik ga hoop ik niet dat ik de reclame van Sunweb in mijn hoofd heb. Wel zou ik willen denken aan door gouden stralen beschenen spinrag. Met druppels dauw erin, die verdampen als mijn laatste illusies.
EMOTIES (23 januari)
Emoties reguleren vind ik lastig. Als iemand doodgaat hou ik me vooral bezig met feitelijkheden: hoe laat is hij doodgegaan, waaraan precies? Zie ik iedereen snotteren bij de koffie en de cake, dan voel ik me een alien.
Is er goed nieuws, dan slaat de blijdschap naar binnen door als een mortiergranaat die in de afvuurpijp ontploft. ‘Ben je niet blij?’ is de reactie vaak, terwijl mijn mond in een streep verstijft blijft.
Zowel de rouw als de blijdschap komen vaak later alsnog tot uiting, maar dan is iedereen alweer bezig met andere dingen en worden mijn tranen of vuisten in de lucht óók weer niet begrepen.
Voetbal wekt woede in me op, alleen word ik vaak zó boos dat ik bijvoorbeeld niet alleen de scheidsrechter maar ook al zijn nakomelingen het slechtste toewens. Blijft een gemene streek van een tegenstander onbestraft, dan stel ik me voor dat ik vannacht de auto instap en naar het huis van die voetballer van de tegenpartij rijd. Ik sluip naar binnen, daar ligt hij te slapen, zijn hals onbedekt, hij heeft niet eens door dat ik er ben. Over vijf seconden weet hij het wel.
OZON (15 januari)
Gisteravond werd in het Patronaat in Haarlem middels ‘een bak pleurisherrie van jewelste’ een ode gebracht aan de vijf jaar geleden overleden dichter én drummer Menno Wigman.
Een van de optredenden was Diana Ozon: dichter en performer en al sinds eind jaren zeventig een fenomeen in de Nederlandse literatuur, punk en graffiti. Toen ik als achttienjarige, met Alphen aan den Rijn als thuisbasis, tegen betaling van reiskosten en twee consumptiebonnen (en vaker nog voor helemaal niks) uit eigen werk voorlas op allerhande open podia, stuurde ik Diana ongevraagd een aantal gedichten van mij toe.
Ik wist het adres: het Zebrahuis in de Sarphatistraat in Amsterdam, en ze had mijn vroege werk gewoon voor kennisgeving aan kunnen nemen, maar in plaats daarvan stuurde ze me briefkaarten vol aanmoedigingen: ‘Hup, Erik Jan, ga zo door!’ Dat was verschrikkelijk aardig en daarnaast had Ozon een verslag gepubliceerd van haar vele honderden optredens in Nederlandse jeugdhonken en culturele centra. De Ozon Expres heette dit boek en het werd mijn bijbel.
Het aanstekelijk geschreven reisverslag staat vol treinvertragingen, dronken-publiek-dat-dwars-door-de-dichter-heen-bralt en bloedzenuwachtige organisatoren, maar het is ook één lange lofbetuiging aan het geschreven en gesproken woord en nog nat achter de oren en groen als gras las ik het, verslónd ik het, en wist ik: dát wil ik ook.
De verhalen zijn bovendien geweldig goed geschreven, zoals deze anekdote waarin Ozon na een gezamenlijk optreden dwars door het noodweer een lift naar huis krijgt van nóg zo’n legende: Edgar Cairo. ‘Met honderdveertig kilometer per uur racen we door een onweersbui. De ruitenwissers swingen op de voorruit. Golven water waaien over het asfalt. Een eindeloos netwerk van druppels kruipt in het schijnsel van de koplampen omhoog. Een flits verlicht de horizon; even staat de skyline scherpzwart tegen de halogeenwitte hemel.’
Vijfendertig jaar na verschijnen nog altijd een onweerstaanbare road novel. Gisteravond werd een ode gebracht aan Menno Wigman, vandaag breng ik een ode aan Diana Ozon.
TIJDREIZEN (13 januari)
Negen jaar geleden schreef ik voor de Volkskrant een stuk over tijdreizen. Het ging over hoe ik op Google Street View de naam van mijn dorp intikte en vervolgens terugschakelde naar 2009 en dan niet alleen het huis waarin ik nu woon nog helemaal in de steigers zag staan, maar ook mezelf zag wandelen langs de oude school van mijn dochter, met naast mij die allerliefste Pleun, die inmiddels al jarenlang in de hondenhemel is en nog altijd gemist wordt.
Vier jaar geleden schreef ik voor NRC opnieuw een stuk over tijdreizen. Dit keer ging het erover hoe ik na de dood van mijn moeder weer door Alphen aan den Rijn wandelde, de plek waar ik opgroeide, met op mijn oren muziek uit de jaren tachtig, waaronder State of Independence van Donna Summer, waarvan ik het koortje nog precies zo fonetisch meezong als ik als kind deed veertig jaar geleden: ‘Ze komme nie, ze komme wel, ze komme nie, ze komme wel!’
Nu is het 13 januari 2023. Achttien jaar lang werkte ik eerst fulltime en daarna parttime bij een communicatiebureau in Amsterdam. Vijf jaar geleden ben ik daar weggegaan om mijn geluk als zelfstandig schrijver te beproeven, maar gisteren zag ik al mijn oud-collega's weer. Ze waren samengekomen in een zaaltje en dat zaaltje was de tijdmachine. Ik stapte erin en was onderdeel van de groep, en toen ik naar buiten stapte was ik het weer niet meer. Vandaag loop ik rond met een steen met mijn maag, heb ik heimwee, verlang ik terug naar het vertrouwde en het bekende.
Nu nog een krant vinden waarvoor ik hierover een stuk kan schrijven.
OVERSTEKEN (11 januari)
Vanochtend vroeg liep ik met de hond door het park, waarna ik de drukke weg terug moest oversteken om weer thuis te komen. Van beide kanten naderden auto's, maar als ik nú de stap zou wagen zou ik heelhuids aan de andere kant geraken.
Maar ik talmde. Ik zag de auto's dichterbij komen en dacht: wat als ik een eindje op de motorkap word meegenomen. Blauwe plekken, diepe wonden, hoofdletsel, gescheurde ingewanden, ik zag het allemaal gebeuren, laat staan hoe mijn hond het eraf zou brengen.
Toen de auto's voorbij waren, dacht ik: ik had het makkelijk gered. Daar ging mijn zelfbeeld. Het was nog geen half acht en ik zag mezelf al als een besluiteloze, laffe man.
Nu ze voorbij waren, naderden van beide kanten nieuwe auto's, waar ik onmogelijk nog heelhuids voor zou kunnen oversteken. Rijen dik bleven ze komen en ik stond daar maar te wachten. Het was te laat, ik had nét moeten gaan. Ik had nét moeten gaan. Ik had nét moeten gaan. Maar toen ging ik niet.
LIEDJES (8 januari)
Ik heb altijd liedjes in mijn hoofd en daarover gaat het in een nieuwe serie op dit blog, die ik de passende titel ‘Liedjes’ meegeef.
Never Let Her Slip Away van Andrew Gold gaat over iemand die zijn geliefde aan de telefoon heeft en haar ongelofelijk mist, waarna meteen de aap uit de mouw komt: hij kent haar pas een week.
I really only met her 'bout a week ago
but it doesn't seem to matter to my heart
I know that I love her, I'm hoping that I never recover
She's good for me
and it would really make me happy
to never let her slip away
Toen ik jong was, was ik de overtreffende trap van Gold: ik kon reeds binnen een uur zielsveel van een meisje houden. Zo vaak kreeg ik de kolder in de kop. Toen ik zes, zeven jaar oud was vond ik in een Kinder Surprise-ei een gouden ringetje, dat ik de volgende dag ten overstaan van de hele klas op het bureau van Rachel neerlegde. ‘Wil je met mij trouwen?’ vroeg ik, en ze had best even over het antwoord mogen nadenken.
DE MAAN (7 januari)
Als ik ga wandelen of hardlopen kan ik vanuit mijn huis verschillende kanten op. Dat is op zich niet uniek, veel mensen die willen wandelen of hardlopen kunnen verschillende kanten op.
Waar Proust de kant van Swann op kon lopen óf de de kant van Guermantes, kan ik langs de Montessorischool het aangelegde natuurgebied in of langs de Jumbo richting polder. Het rondje polder is zes kilometer lang: soms ga ik dat stuk eerst hardlopen en daarna wandelen, alsof ik naar een vertraagde herhaling kijk van mijn eerdere prestatie.
Een beetje van mijn moeder hebben we halverwege het rondje polder uitgestrooid en als ik nu langs dat punt loop voel ik iets. Wat weet ik niet.
Vaak loop ik 's avonds voor het slapen gaan of juist vroeg in de ochtend. Vanochtend vroeg zag ik de volle maan en voelde ik haar power. Hoe ze als een magneet trok aan de aarde en aan mij: de vullingen trilden in mijn kiezen.
Het is prettig om iets te voelen dat zoveel machtiger is dan ik. Daarom zwem ik ook zo graag in een woeste zee die me elk moment kan verzwelgen.
HITMAN (5 januari)
Op 30 december schreef ik dat ik nog op maniakale wijze aan het wijzigen was in de zetproef van mijn nieuwe dichtbundel. Vandaag is de laatste dag dat ik dat kan doen, morgen gaan ze de wijzigingen doorvoeren. Dat nog even checken en dan kan de bundel naar de drukker.
Ik was nog niet tevreden over de laatste regels van het laatste gedicht. Ze leken er met de haren bijgesleept en in de afgelopen week ondernam ik poging op poging om ze fris te maken, minder geforceerd. Minder poëtisch, kun je ook zeggen, want wat mij betreft leidt poëtisch schrijven vaak niet tot interessante poëzie.
Vanochtend werd ik om 5 uur wakker. Ik wilde doorslapen, maar het ging niet. Na een halfuur grommen en protesteren stapte ik uit bed en ging in badjas aan mijn bureau zitten. Daar haalde ik als een hitman de laatste regels van het laatste gedicht door. Daarna schreef ik nieuwe regels, ik ben erg tevreden over wat er nu staat. Ik noteerde ze alsof ze me werden ingegeven. Wie er ook verantwoordelijk voor is: bedankt. De bundel is af.
HALFDOOD (3 januari)
Ik lees Friends, Lovers and the Big Terrible Thing, de memoires van Matthew Perry. Ik schreef al over hem in mijn boek Door het licht. Daarin ging het over het hoofd van de acteur dat aan het einde van seizoen 8 van de hitserie Friends als gevolg van excessief drankgebruik “was opgezwollen tot ballongrootte”, precies zoals ook mijn hoofd toen ik nog dronk steeds meer opzwol, en ik zag het elke dag in de spiegel en deed er niets aan, omdat het leek alsof het buiten mij om gebeurde.
Perry beschrijft hoe hij als vroege tiener met twee vrienden in de achtertuin gaat liggen. De vrienden delen zes blikjes Bud, Perry maakt in zijn eentje een fles wijn soldaat. Waar zijn maten het op een spugen zetten, ligt Perry gelukzalig naar de lucht te staren. “I realized that for the first time in my life, nothing bothered me,” schrijft hij. “I was complete, at peace. I had never been happier than in that moment.”
Na tien jaar droogstaan mis ik het drinken niet, maar wel het effect van totale zorgeloosheid en bevrijding dat Perry beschrijft en dat ik herken. Als vroege tiener kocht ik samen met mijn achterbuurjongen een fles Martini. Op mijn slaapkamer nam hij een paar nipjes, de rest lurkte ik leeg. Nog net niet buiten bewustzijn stortte ik op bed, met op mijn gezicht een gelukzalige glimlach. Dood wilde ik niet, maar zo'n beetje hálfdood, dat zou een groot deel van mijn leven mijn favoriete gesteldheid blijven.
LAATSTE WOORDEN (30 december)
De eerste zetproef van mijn dichtbundel is al gedeeld met een aantal proeflezers, maar ik ben er nog op maniakale wijze in aan het wijzigen. Soms kleine dingen: lidwoord erbij, lidwoord eruit, maar er sneuvelen ook complete strofes. Ik hoop niet dat mijn uitgever net zo wanhopig wordt als Gaston Gallimard wanneer Marcel Proust weer eens een stapel volkomen volgekrabbelde drukproeven terugstuurde.
De eindregels van mijn dichtbundels moeten monumentaal zijn zonder dat ze monumentaal ogen. Mijn laatste bundel ‘kom’ (2019) gaat over ongewenste vormen van intimiteit en eindigt met regels over de mogelijkheid om je verleden te veranderen:
vul me
tot ik vol zit
met nieuwe herinneringen
De voorlaatste bundel ‘Open mond’ (2013) gaat over blijvende helderheid na een echtscheiding:
je zegt dat ik niet wil veranderen
maar ik wil juist dat niets hetzelfde blijft
Over de eindregels in de bundel die eind februari volgend jaar verschijnt was ik uiterst tevreden, tot ik de eerste zetproef had zitten doorwerken en bij het bestuderen van de laatste pagina wist: dit zijn niet de woorden. Ik kraste ze door zonder een alternatief te hebben. Over een week is de deadline, dan moet ik nieuwe woorden gevonden hebben. Of misschien moeten ze mij vinden.
YEVTUSHENKO (27 december)
De koning zei in zijn kersttoespraak: “We zijn tot veel meer in staat dan we zelf denken.” Dat optimisme deel ik, al is het ook mijn achilleshiel.
Voortdurend zie ik mezelf tot veel meer in staat dan ik menselijkerwijs aankan. Twee keer stond ik met een boek in de Bestseller 60, maar in mijn dromen sta ik minimaal een jaar lang onbedreigd op nummer 1 en niet alleen in Nederland: wereldwijd.
Als ik voordraag uit eigen werk doe ik dat doorgaans voor een man of vijftig, soms voor een man of honderdvijftig en een enkele keer voor meer dan duizend man, maar in mijn fantasie vindt een ongebreidelde verveelvuldiging plaats en ben ik een moderne versie van Yevgeny Yevtushenko, die in de Sovjet-Unie van de jaren ‘60 zijn poëzie in volle voetbalstadions plachtte voor te dragen.
Wat voor mij goed zou zijn om in te zien: dat ik niet méér hoef te bereiken dan ik reeds bereikt heb. Twee keer met een boek in de Bestseller 60 staan, is genoeg. Ik hoef er niet eens lang in te staan, ik mag er ook net buiten vallen. Ook al knap, om ergens net buiten te vallen. Dan was je er bijna.
WILLIAM HURT (26 december)
William Hurt is dood. Al sinds 13 maart trouwens, maar ik had zijn overlijden niet echt meegekregen. Waarschijnlijk heb ik er wel over gelezen, maar in de haast, waardoor het als de wind langs me heen is gegaan.
Betty Davis, Jeroen Brouwers, Meat Loaf, Sidney Poitier: ik moet in het afgelopen jaar over hun heengaan hebben gehoord, maar heb het gewoon niet opgeslagen. Dat zegt niets over hen, en alles over mij.
Ik heb het te druk. Of: ik máák me te druk. Hoe dan ook neem ik geen rust. Dat wil ik veranderen in 2023. Ik wil meer boeken lezen, de tijd nemen om een gesprek of gebeurtenis nog even te overdenken, en de artikelen in de krant niet vluchtig scannen, maar werkelijk tot me nemen.
Zodat ik weet wie er niet meer zijn, en minstens zo belangrijk: wie er nog wél zijn.
TUSSENRUIMTE (23 december)
Mijn leven lang wil ik al nergens bij horen. Ik ben Lucky Luke die aan het eind van elk stripverhaal op zijn paard richting ondergaande zon rijdt en zingt: ‘I'm a poor lonesome cowboy and a long way from home.’
Albert Camus schreef: ‘Pour comprendre le monde, il faut parfois se détourner,’ oftewel: om de wereld te begrijpen moet je je er soms van afkeren. En van parfois mag je in mijn geval gerust souvent maken.
Al wil ik nergens bij horen, ik wil beslist niet worden verstoten. Het liefst ben ik overal welkom, maar blijf ik een beetje op afstand. Jack Kerouac mocht graag bij mensen een glas komen drinken, maar weigerde vervolgens gebruik te maken van de logeerkamer. In plaats daarvan ging hij in zijn slaapzak in de tuin liggen en zo was hij enerzijds bij de mensen en anderzijds niet.
Ik meen dat het Beethoven was die niks heerlijker vond dan de hele dag alleen in zijn kamer zitten componeren, maar door de muren heen wel de geluiden horen die andere mensen maken. Mensen die aan het koken zijn, kinderen die gillen, gesprekken. Bij de mensen zijn en ook weer niet: die tussenruimte is ook mijn favoriete ruimte.
PANDABROOD (22 december)
Mijn hoofd is vol, er kan niets meer bij. Er komt wel van alles bij, want elk mens op de wereld heeft een of meerdere spelden bij zich en ik ben het kussen. Er is geen ruimte meer op mijn kussen, toch blijven de mensen prikken.
Alle grote dingen voor dit jaar zijn gedaan. Ik hoef alleen nog kleine dingen te doen, maar juist die vallen me zwaar. Het liefst zou ik weer onder de dekens kruipen, al weet ik ook dat ik het er nog geen minuut vol zou houden. Ik probeer het wel eens: midden op de dag op bed gaan liggen, maar de plicht roept. Een eigen stem heeft de plicht overigens niet, ik ben het zelf.
Net stond ik bij de bakker voor een Pandabrood en ik wist dat de bakkersvrouw zou zeggen dat er een of andere aanbieding was en ik zette me schrap om er niet op in te gaan en ik zei: ‘Eén Pandabrood alstublieft,’ en toen zei zij: ‘Het Pandabrood is vandaag in de aanbieding, wilt u er twee?’ en ik wilde er echt maar één, ik had me nog helemaal schrap gezet en alles, maar daar begon mijn hoofd al met knikken en uit mijn mond ontsnapte een ‘Ja, doe maar…’ en nu heb ik twee Pandabroden in plaats van één, en dat moet ik mezelf nu zien te vergeven.
HOTEL (20 december)
Ik verblijf in een hotel. Ik liep het restaurant in en vroeg waar de bar was, want ik wilde even tikken. Die is beneden, zei de ober die de tafels aan het indekken was, ‘maar hij is wel onbemand’. Dat geeft niet, antwoordde ik vrolijk, ‘dan pak ik de drankjes zelf wel’. Maar zo werkte het niet: ik moest een qr-code inscannen en via mijn telefoon bestellen, dan kwam de ober het brengen.
Ik naar de bar, waar ik de instructies opvolgde en via mijn telefoon een virgin mule bestelde. Even later kwam de ober met een sip gezicht aan mijn tafeltje: een mocktail kon helaas niet, het ijs was op. Ik reclameren: ijs is toch gewoon bevroren water, je hebt toch wel wáter, maar de ijsblokjes werden kant en klaar ingekocht en er was iets met de leverancier. Weet ik veel, er was een reden.
Dan maar een nulprocentbiertje, dat ik snel opdronk, want in de bar stond achtergrondmuziek op, alleen dan best hard. Er was verder niemand in de bar, maar toen ik aan de ober vroeg of het uit mocht zei hij: ‘Dat kan helaas niet, maar ik kan ‘m wel zachter zetten.’
BACK-UP (18 december)
Vóór morgenochtend 09.00 uur moet ik het manuscript van mijn nieuwe dichtbundel inleveren. Ik zal het er niet op aan laten komen en ruim voor dat tijdstip op send drukken, misschien al rond achten. Uurtje speling.
In deze laatste fase mail ik mezelf meerdere malen per dag de laatste versie van het manuscript toe. Dat doe ik voor het geval ik te maken krijg met een woningoverval. Tien tegen een dat de boeven dan mijn laptop opeisen en kleine kans dat ik dan nog de gelegenheid krijg om de laatste versie van het manuscript zeker te stellen.
Op zich staat hij in de cloud, maar ik wil honderd procent zekerheid dat de laatste versie niet verloren raakt en dus mail ik ‘m bij wijze van back-up voor de zekerheid aan mezelf. Elke laatste wijziging die ik maak voelt als cruciaal en moet behouden blijven.
Het is wel eens gebeurd dat ik net voor het inleveren van een boek iets kwijtraakte in de scherpe scharen van cyberspace. Dat wil ik nooit meer meemaken.
BIKKEL EN BROOS (15 december)
De medicatie die ik slik om mijn hoofd rustiger te maken doet z’n werk, maar er zijn ook bijwerkingen, waaronder dat mijn spieren stijf worden. Hardlopen is moeilijker en waar ik normaal gesproken rondjes liep van tussen de tien en twintig kilometer, was ik nu teruggevallen naar vijf à acht.
Ik ben niet competitief als het om hardlopen gaat, kan als een kind zo blij zijn dat ik überhaupt buiten ben en beweeg. Hoe snel het gaat maakt me niet uit, maar vér lopen vind ik wel fijn. Want wie ver loopt loopt lang en als ik lang loop vergeet ik dat ik loop. Ik kom in een kraakhelder schemergebied terecht, ergens tussen realiteit en waan. Ik ben scherp in die zin dat ik mijn voeten goed optil en niet tegen een paaltje aanloop, maar tegelijkertijd sta ik uit, denk ik nergens meer aan, maal ik nergens meer om.
Gisteren ging ik voor het eerst sinds tijden weer een lang stuk hardlopen. Vijftien kilometer, samen met mijn dochter, vanaf mijn dorp helemaal door Amsterdam-Noord en weer terug. Een paar keer stopten we en we maakten ons niet dik om de tijd. Het was koud, maar wij waren warm. Toen ik thuiskwam voelde ik me leeg én vol.
Je leeg voelen en vol, scherp zijn en uit staan: het kan tegelijk als je hardloopt. Alles kun je zijn tezelfdertijd. Bikkel én broos. Bikkel én broos.
B1 (14 december)
Gisteren was ik in Rotterdam en hoe mooi de stad ook, bij het horen van de plaatsnaam denk ik aan verrotting. Voor een podcast gingen de door mij zeer gewaardeerde Jante Wortel (lees haar debuutroman Weerlicht) en ik elkaar interviewen over ons werk en bij haar achternaam denk ik aan een peen. Plaats van handeling was kunstcentrum Worm: ik dacht aan het ongewervelde diertje.
De associaties die ik maak zijn niet bepaald rocket science. Het ligt allemaal enorm voor de hand en bij het bezigen van de uitdrukking ‘voor de hand liggen’ denk ik aan een hand en bij ‘bezigen’ denk ik aan werken. Nadeel is wel dat ik de hele tijd twee prikkels moet verwerken: die van het horen van een woord of naam en die van de associatie die ik maak met dat woord of die naam. Van tevoren kwam ik Edward van de Vendel tegen en je raadt het al: in mijn gedachten stond hij met een vlag te zwaaien.
Iemand van de organisatie heette trouwens Robin en die naam sprak ik in mijn hoofd uit zoals de gelijknamige robot uit Bassie en Adriaan dat zou doen. Dat was dus geen klankassociatie, maar gewoon mijn levenslange, niet uit te bannen Bassie en Adriaan-fascinatie. Pas begon iemand tegen mij over vitamine B1, kon ik ook alleen maar denken aan de boef die zo heette in de zojuist genoemde kinderserie. De handlanger van ‘B2’, wat de man was die steeds ‘Wat zeggie?’ vroeg als iemand iets zei.
DOLLY DOTS (12 december)
Gisteravond had ik het liedje (Tell It All About) Boys van de Dolly Dots in mijn hoofd. Verklaarbaar is het wel: in de eerste plaats stond er dit weekend een interview met ‘de meiden’ in de krant. Daarin ging het onder andere over hoe ze vroeger onderweg in de auto een keer de leden van Centerfold tegenkwamen, die als reactie hun borsten ontblootten en die tegen de autoraampjes drukten. De Dots lieten zich niet onbetuigd, trokken hun broek naar beneden en begonnen de drie van Centerfold te moonen. Laatstgenoemde groep won omdat hun roadmanager naakt op het dak van de auto klom om daar met zijn leuter te gaan zwaaien. Baas boven baas.
Een tweede reden waarom ik (Tell It All About) Boys in mijn hoofd had, was dat ik een nieuwe hobby heb en dat is oude afleveringen van ‘Nederland Muziekland’ terugkijken, een televisieprogramma uit de jaren tachtig dat met een beetje goede wil kan worden beschouwd als een moderne versie van ‘Op volle toeren’. Heerlijk vind ik het om zo’n volledige show uit 1986 terug te kijken en me voor te stellen hoe ik die zesendertig jaar geleden ook keek, gewoon op tv in plaats van via YouTube. Ik bén ook weer daar, wórd ook weer 16, en zo creëer ik mijn eigen tijdmachine.
Gisteren zag ik een aflevering waarin presentator Chiel van Praag de Dolly Dots aankondigde en die playbackten het liedje (Tell It All About) Boys zonder microfoon in de hand. Zo hielden ze niet eens de illusie hoog dat ze live zongen en die eerlijkheid kan ik waarderen.
HOFFELIJK (10 december)
Vanuit mijn huis reed ik de garage uit, de snelweg op, de afrit af. Om mij heen massa's medeweggebruikers, allemaal op weg naar een plek om de kwartfinale te kijken. Hoewel er haast was geboden, hield iedereen er een hoffelijke rijstijl op na.
Als ik een stukje ga rijden is het verkeer altijd in een bepaalde gezamenlijke stemming. Is het glad, dan is iedereen rustig en op z'n qui-vive. Na een race van Max Verstappen is de sfeer gejaagd: zelfs Skoda-rijders wordt het zwart voor de ogen, iedereen kiest de linkerbaan en trapt daar het gas zo diep mogelijk in. Gisteren was iedereen hoffelijk, het woord dat ook voorop het schadeformulier staat dat je samen moet invullen als er een botsing is geweest: Wees hoffelijk, blijf kalm, word vooral niet boos.
Toen ik na de wedstrijd de oprit opreed en weer invoegde op dezelfde snelweg waarover ik eerder de andere kant op was gereden was de stemming grimmig. Zelfs Skoda-rijders lieten me er niet tussen. We werden ook dit jaar geen wereldkampioen en iémand moest daarvoor boeten.
BOELEWOGGEL (8 december)
Als je bij de tandarts de wachtkamer betreedt kun je goedemorgen mompelen, maar ik heb het getest en ‘boelewoggel’ werkt ook. In de wachtkamer van het autisme-expertisecentrum. waar ik eens per maand een consult heb, zou ik daar niet mee wegkomen. Dan zouden mensen vragen: ‘Wat zei je nou, zei je nou boelewoggel?’
Zo geven mensen met autisme doorgaans ook écht antwoord op de louter uit beleefdheid gestelde vraag hoe het met je gaat. Als je geen zin hebt in een lang verhaal, kun je ze beter vragen naar het weer. Hou je daarbij wel bij de feiten, dus ga op een dag als vandaag niet dramatisch ‘Wát een wéér..!’ roepen, want zoveel is er niet aan de hand. Het waait nauwelijks, het regent niet, het vriest niet.
Er valt niet veel over te zeggen, maar áls je er vandaag uit beleefdheid iets over wilt zeggen, zeg dan: ‘Rustig weer vandaag.’ Dan kan de ander dat beamen: ‘Klopt, het waait nauwelijks, het regent niet, het vriest niet.’ ‘Klopt,’ bevestigt de ander dan weer, en dan heb je toch een helemaal niet onaardig gesprekje met elkaar.
OP DE SOFA (7 december)
In het onlangs verschenen boek Op de sofa - essays over therapie en het leven staat een hoogst lezenswaardig stuk van mijn manager Oscar van Gelderen. Het gaat over schaamte en het wezenlijke van psychotherapie. Citaat: ‘Wie rockbottom gaat (..) moet als een torpedo op het doel af om te genezen, te helen, te integreren en vooral: te accepteren.’
Ik hou van die metafoor: de hittezoekende bom die je op jezelf afschiet, explosies die eindelijk lucht geven. Je heelt door gaten te schieten in je bastion van ontkenning en vervolgens ga je de boel niet lijmen, maar aanvaard je de scherven.
Van Gelderen haalt psychiater Donald Winnicott aan: ‘It’s a joy to be hidden, but a disaster not to be found.’ Ik herinner me nog haarscherp hoe ik me als achtjarige onzichtbaar voelde. Mijn moeder had visite en ik wilde dat ze niet luisterde naar de verhalen van de aangeschoten achterbuurvrouw, maar naar die van mij. Daarom ging ik op zolder achter een schot liggen, wachtend tot ik als vermist zou worden geregistreerd. Uren later was nog niemand me komen zoeken en toen ik met kleren vol stof als een mijnwerker weer naar beneden was gekomen, was het enige wat mijn moeder zei: ‘Ah, daar ben je. We gaan eten.’
MEER DAN (3 december)
Pas liep ik ergens een winkelcentrum in, maar iets kopen kwam er niet van, omdat ik helemaal van slag was door de tekst op het bord bij de ingang: Méér dan een winkelcentrum. Wat werd daar nou weer mee bedoeld? Daar dacht ik over na terwijl ik als een forensisch onderzoeker over de plavuizen liep, ik probeerde te ontdekken wat deze plek nog méér was dan wat het al was. Tot een slotsom kwam ik niet, dus voelde ik me tekortschieten, want zo'n bord bij de ingang staat er natuurlijk niet voor niets.
Soms stelt een ziekenhuis méér te zijn dan een ziekenhuis en is een bakker naar eigen zeggen méér dan een bakker. Nooit is het het tegenovergestelde, nooit is het minder, al voel ik me in improductieve tijden wel eens minder dan een schrijver. Dan noem ik mezelf een jandoedel, een wannabe. Ben ik echter in bloedvorm en zie ik de ene librisprijswinnende regel na de ander op mijn beeldscherm verschijnen, dan zie ik mezelf wel als een schrijver. Niet als meer dan een schrijver, maar wel helemaal als een schrijver.
DUITSE BOEKEN (1 december)
Nog doller dan op dikke boeken, ben ik op dunne boeken. Gisteren herlas ik Het jongensuur van Andreas Burnier: slechts honderd pagina's (en een beetje) dik en dan is de tekst ook nog in chocoladeletters afgedrukt. Je vliegt er doorheen, zou je denken, maar dat is niet zo, omdat je steeds terugleest, omdat de beschrijvingen je verbeelding aan het werk zetten.
Neem hoe Burnier beschrijft hoe het ruikt in een huis in oorlogsjaar 1941: ‘Een prettige lucht, samengesteld uit drogende appels op zolder, marmite in de keuken en Duitse boeken in de kast.’ Aan die zin bleef ik minutenlang kleven. De geur van drogende appels staat me wat minder bij, maar de gistextract-meur van de marmite des te meer, en op de een of andere manier wist ik precies, maar dan ook pre-ciés, hoe Duitse boeken in de kast ruiken.
EEN HELE OF EEN HALVE (26 november)
Sinds vier maanden slik ik pillen die ervoor zorgen dat mijn angst en innerlijke onrust worden geremd. Ik begon met een halve per dag en dat werkte goed, waarna mijn psychiater zei: ‘Dan verhogen we nu de dosis naar een hele.’ Ik vroeg: ‘Hoezo verhogen, het werkt nu toch goed?’ waarop ze antwoordde: ‘Maar misschien werkt een hele nóg beter.’
Dat was ook zo, alleen remde de hele pil behalve angst en onrust ook mijn levenslust. Daarom ben ik drie dagen geleden stiekem weer teruggeschakeld naar de oorspronkelijke dosis van een halve pil per dag. Ik vertel dat tegen niemand, dat ik dat ben gaan doen. Alleen aan jou: lezer van dit blog.
Het mag niet, eigenhandig de dosering van de medicatie aanpassen. Zoiets doe je onder begeleiding. Alleen weet ik al wat de psychiater gaat zeggen als ik zeg dat ik de dosering wil halveren: ‘Kijk eerst nog even aan hoe het gaat met de hele.’
Ik kan niet zonder levenslust. Een beetje angst en onrust neem ik op de koop toe, als ik daarnaast af en toe dat sizzelende gevoel in mijn vingertoppen heb dat ik besta. Als ik niet ervaar dat ik er ben, kan ik er net zo goed niét zijn.
EEN SIMPELE VRAAG (24 november)
Ik schreef samen met rapper Hef zijn levensverhaal op, het boek Puur verschijnt over een week. Inmiddels ben ik begonnen met een nieuw werk: de biografie van dichter Menno Wigman. Die komt uit in 2025.
Als biograaf kom ik graag bij de mensen thuis. Ik interview ze en vraag ze naar hun herinneringen. Soms zijn die vaag, soms haarfijn. Soms duurt het even voor de geïnterviewde op gang komt, het zijn langzaam optrekkende dieseltjes.
Wim Noordhoek leerde me ooit dat interviewen een fysieke bezigheid is: ‘Laat de persoon tegenover je eerst even warmdraaien, begin met een simpele vraag.’ Welke vraag maakte niet uit, zei hij, ‘als het maar een simpele vraag is’.
Dat was een uitstekende tip, omdat ik door onzekerheid vaak het gesprek begon door uitgebreid te etaleren wat ik allemaal al van de persoon tegenover mij wist. Een hele kluwen legde ik op tafel, waarna de geïnterviewde een poging mocht doen om die kluwen te ontwarren. Dat schoot niet op.
‘Begin met een simpele vraag,’ aldus Wim Noordhoek, maar wat is een simpele vraag? Ooit presenteerde ik op de Amsterdamse lokale radio samen met Hermine Landvreugd een wekelijkse literatuurshow. Een keer was ze te laat, de uitzending was al begonnen. Zachtjes deed ze de studiodeur open en weer dicht, ging naast me zitten, zette een koptelefoon op, keek naar de gast tegenover ons en vroeg: ‘En wie ben jij?’
AUTHENTICITEIT (23 november)
De keeper van het Nederlands elftal, Andries Noppert, is populair omdat hij zo authentiek is. Iemand die authentiek is, is trouw aan zijn eigen persoonlijkheid: hij is wie hij is. Veel mensen zijn clowns: ze voeren een act op. Ze knuffelen de partner op wie ze zijn uitgekeken. Op feestjes lachen ze, maar eigenlijk willen ze weg. Als mensen vragen hoe het gaat zeggen ze: ‘Super!’
Na de wedstrijd tegen Senegal zei Andries Noppert: ‘Ik denk niet na over de dingen die ik zeg. Vaak is dat niet goed, maar het is wel eerlijk.’ Ik dacht aan hoe bij mij alles wat ik wil zeggen eerst langs mijn innerlijke Ministerie van Waarheid moet. Vaak gaat daar de duim naar beneden en zeg ik uiteindelijk niks.
Soms word ik door een bedrijf of organisatie gevraagd om te komen spreken over het onderwerp authenticiteit. Een paar jaar geleden, het was begin december, zat ik ergens in een zakendistrict te wachten tot de raad van het bestuur klaar voor mij was. Ik bewonderde de kloeke kerstboom in de lounge, maar toen ik mijn hand langs de naalden liet gaan bleek hij fake. Het eerste wat ik in de bestuurskamer zei toen ik het woord kreeg was: ‘Die boom eruit, of ik eruit.’
RUIMTE (17 november)
Will Chambers schrijft in Chamber Music - Wu-Tang and America [in 36 pieces] behalve over rapmuziek ook over dubreggae: ‘The extension and reversion, the re-editing of sound over and over again until, like one of those magic-eye illusions, a sudden unlikely three-dimensional vista jumps from the speakers or headphones.’
Lee Perry, een van de koningen in het genre, zei dat dubreggae de luisteraar in staat stelt om ruimte in de muziek te horen. Precies vanwege die ruimte en die ‘three-dimensional vista’ is dub een van mijn favoriete muziekgenres.
Ik weet nog hoe ik als 17-jarige langs de grijze woonkazernes van Alphen aan den RIjn wandelde, mijn walkman uit mijn binnenzak haalde en Escape to the Asylum of Dub van Mad Professor opzette. Dat ritme, die bas en vooral ook dat trommeltje, dat steeds twee keer weerklonk, steeds twee keer: toem-toem! Toem-toem! Toem-toem! Toem-toem! De grijze woonkazernes kregen kleur, het spleen en de Schmerz vlogen als rook mijn hoofd uit, eindelijk kreeg ik weer lucht.
Ik ontdekte andere dubreggae, albums die ik nu nog steeds opzet als het te vol wordt in mijn brein: Scientist Wins The World Cup van Scientist en Cry Tuff Dub Encounter Chapter 3 van Prince Far I completeren mijn top-3. Muziek die ruimte geeft: ruimte, ruimte! in een wereld die me benauwt.
GOED NIEUWS (16 november)
Ik kreeg een brief. Aan het logo op de envelop kon ik zien van wie hij kwam. Ik ging zitten op een stoel met de envelop in mijn hand. In de brief kon goed of slecht nieuws staan en zolang ik ‘m niet opende was het geen van beide en ook allebei.
Slecht nieuws zou ik voor kennisgeving aannemen. Ik ben geharnast. Voor teleurstellingen heb ik geen capaciteit en daarom calculeer ik ze steeds alvast een beetje in. Je klaarmaken voor het ergste, dan kan het alleen maar meevallen.
Goéd nieuws zou ik óók voor kennisgeving aannemen. Ik ga niet happen. Voor hetzelfde geld komt er later weer slecht nieuws overheen of bleek het goede nieuws fake. Of er is iets anders aan de hand ter verstiering van het feest.
Ik scheurde de brief op z'n Harmens’ open, nooit zal ik dat rustig en beheerst doen. Mijn ogen vielen op de eerste woorden: ‘Met veel genoegen delen wij u mee...’
Ik nam het goede nieuws niét voor kennisgeving aan. In plaats daarvan zette ik Texas Hold Up van Prince Buster op en skankte als een malle van de ene hoek van mijn kamer naar de andere.
VOL VREDENBURG (15 november)
Mijn zoon organiseert via zijn Instagram-account een schrijfchallenge. Hij nodigt zijn volgers uit om een gedicht te schrijven met als thema: ‘Later als ik dichter ben.’ Ze moeten teruggaan naar het moment dat ze voor het eerst de pen, typemachine of laptop ter hand namen en poëzie gingen schrijven: wat wilden ze, hadden ze ambities, schreven ze om iets van zich af te schrijven, ging het puur om het plezier?
Toen ik zeventien was droomde ik op mijn kamertje in de Rigolettohof in Alphen aan den Rijn van optreden voor uitverkochte zalen. Ik las mijn gedichten al regelmatig voor, maar alleen in kleine tot zeer kleine zalen, doorgaans voor anderhalve man en een paardenkop. In gedachten heb ik echter altijd een vol Vredenburg voor me gezien.
Toen ik jaren later mijn eerste bundel had gepubliceerd en voor het eerst daadwerkelijk in een vol Vredenburg stond, dacht ik: ik ben hier al heel vaak geweest. Er was nauwelijks verschil tussen droom en realiteit, want het applaus was net zo oorverdovend als in mijn fantasieën. Je leek helemaal niet zenuwachtig, zeiden mensen na afloop, en dat was ik ook niet, want een vol Vredenburg toespreken was voor mij gesneden koek. Been there, done that, alleen nu voor het eerst in het echt.
SMURFENLIED (12 november)
Een groot deel van mijn tijd op aarde is opgegaan aan het stellen van vragen. Ik ben de waarom-fase die begond rond mijn derde nooit ontgroeid. Als iemand me “Harmons” noemt in plaats van Harmens, of een liedje fluit terwijl hij niet vrolijk is, of me de hand schudt en dan de vrije hand nog eens over onze in elkaar geschoven handen legt, dan wil ik daar de reden van weten. Meestal is het antwoord: ‘Nou, gewóón...’ en daar mag ik het dan mee doen.
In het Smurfenlied van Vader Abraham, oftewel de afgelopen week overleden Pierre Kartner, worden ook heel veel vragen gesteld. Gelukkig volgen daar in dit geval meteen de antwoorden op. Op de vraag: ‘Kunnen jullie door een waterkraan?’ volgt meteen de geruststelling: ‘Wij kunnen door een waterkraan.’
‘En ook door een sleutelgat?’ ‘Ja, ook door een sleutelgat,’ en zo gaat het verder. De intrigerende vragen zijn voor het laatste couplet bewaard, dat aanvangt met: “Waarom zijn de smurfen klein?” Antwoord: ‘Omdat jullie groter zijn.’ En tot slot: ‘Wat is jullie grootste wens?’ Antwoord: ‘Smurfen, maar dat snapt geen mens.’
Waar staat dat smurfen voor? vraag ik me al decennia lang af. Het moet iets met twee lettergrepen zijn en eerst dacht ik aan iets met seks. Later dacht ik: ze bedoelen toch niet sterven?
DE BALLEN (10 november)
Ik moest iemand mailen en kon niet op de juiste aanhef komen. ‘Geachte’ was veel te sjiek. ‘Beste’ klonk wat te plichtmatig, zoals je een jarige werktuiglijk toe kunt zingen. ‘Lieve’ zou ongepast zijn, ‘waarde’ te ouderwets. ‘Hoi’ te frivool, alleen de voornaam en een komma te kil.
Ook de afsluiting lukte niet. ‘Met vriendelijke groet’, ‘hartelijke groet’, ‘alle goeds’, ‘groetjes’: de mogelijkheden kwamen voorbij als een langsrijdende trein en ik bleef ernaar kijken, maar daar bleef het bij.
Omdat mijn mailadres niet heel ingewikkeld is, namelijk mijn naam en dan hotmail punt com, krijg ik elke dag een rits berichten, waar ik op probeer te antwoorden, al lukt dat lang niet altijd. Na een lezing word ik af en toe bestraffend toegesproken: ik heb je gísteren gemaild, maar niks terug ontvangen. Ik word ervoor behandeld om dat soort vermaningen naast me neer te leren leggen.
Mailen vraagt soms veel van me, zeker als ik niet eens kan bedenken hoe ik de mail moet beginnen of afsluiten. Ik zou graag eindigen met: ‘Oké, de ballen!’ maar dat durf ik niet.
OVERGAVE (9 november)
Gisteravond woonde ik een lezing bij van kunstenaar Job Koelewijn. Hij sprak iets van twee uur, toen het voorbij was voelde het alsof we net begonnen waren.
‘Discipline’ is Jobs tweede naam: sinds 1 februari 2006 leest hij zichzelf elke dag 45 minuten hardop uit een boek voor. Geen stuiversromannetjes, hij draait zijn hand niet om voor het Communistisch Manifest van Karl Marx en Friedrich Engels.
Zijn stem neemt hij op, zowel digitaal als op cassettebandje. Hij stapelt de tapes op als torens en plaatst ze op de fysieke exemplaren van gelezen boeken, die hij exposeert als tastbare bewijzen van zijn voorleesdrift. Bovendien registreert hij (al zestienenhalf jaar) alle opnames online op zijn ‘Reading Audio Account’. Koelewijn schrijft op zijn website: De mogelijkheid dat elke datum binnen die periode gekoppeld is aan een audiobestand en dat dat audiobestand beschikbaar is, geeft een gevoel van macht.
Het woord dat volgens Koelewijn past bij het stoïcijns volhouden van een mechanische handeling is: overgave. Ik geloof dat dat voor mij dit blog is: elke dag 150 à 200 woorden neertikken, waarbij ik me richt tot een denkbeeldige lezer. Of die lezer er echt is, weet ik niet. Ik zou kunnen kijken in de ‘statistieken’ van mijn contentmanagementsysteem, maar dat doe ik nooit, zoals ik ook nooit wil weten hoeveel boeken ik verkoop. Liever dan te wéten of ik lezers heb, vermoéd ik het.
NEE IS OOK EEN ANTWOORD (7 november)
Steeds vaker hoor ik mensen als ze iets vragen erbij zeggen: ‘Nee is ook een antwoord.’
Het klopt wel, dat nee een antwoord is, maar het is doorgaans niet het antwoord waar je op hoopt. Nee is een slagboom naar beneden, een rood rond bord met een witte streep in het midden, het heen en weer schuddende gezicht van de nachtclubportier.
‘Wil je me ergens mee helpen? Nee is ook een antwoord.’ Ik weet oprecht niet hoe ik op een zo ingekleed verzoek moet reageren. Ik neig naar ‘ja’, omdat het ‘nee’ al in de vraag zit ingebakken en ik me daaraan wil onttrekken, om de wereld een beetje mooier te maken.
‘Je hebt zeker geen tijd om me ergens mee te helpen?’ hoor ik ook wel eens. Ook irritant, maar lang niet zo irritant als: ‘Je hebt vást wel tijd om me ergens mee te helpen!’
SOKKEN (4 november)
Op haar warm aanbevolen Instagram-account neurodivergent_lou schrijft de 20-jarige Louise dat er binnen de autistische gemeenschap twee categorieën te onderscheiden zijn: mensen die graag sokken dragen en mensen die juist niét graag sokken dragen.
Bij mensen met autisme is de zintuiglijke prikkelverwerking anders dan bij mensen zonder autisme. De ene helft vindt sokken fijn, omdat je niet steeds hoeft te wennen aan nieuwe ondergronden. Je voelt wel het verschil tussen lopen op zeil of op vloerbedekking, maar de impact op je voetzolen is kleiner. Dat is belangrijk, want de voetzolen zijn alleen maar de ontvanger, vanuit daar schieten impulsen als een stroomstoot door naar je kruin.
De andere helft haat sokken (vaak is het liefde óf haat, best veel mensen met autisme denken in blokken), omdat het knellen kwelt en omdat het aantrekken van sokken motorisch gezien voor sommige mensen al een hele toer is.
Zelf heb ik vrijwel alleen maar zwarte sokken en soms kom ik er tijdens het aantrekken achter dat het twee verschillende zijn en dan heb ik de hele dag het verschrikkelijke idee dat er iets niet klopt. Ik weet dat ik ze kan omruilen, maar wie garandeert me dat het volgende paar dat ik uit de la pak wél gelijk is?
AARDKORSTMUZIEK (2 november)
Gisteravond ging ik naar een concert van Sigur Rós. De IJslandse band, vertolker van het genre aardkorstmuziek, kan soms hopeloos ontoegankelijk zijn, maar weet toch op een dinsdagavond de AFAS Live in Amsterdam uit te verkopen. Dat stemde me hoopvol.
Moeilijk was het wel om me te concentreren op de muziek, vanwege de vele smartphoneschermen om me heen die steeds weer naar boven werden gestoken. Kwam er net een prachtig, sereen stukje, moest het weer worden vastgelegd. Ik probeerde er geen oordeel over te hebben, maar de stoïcijn in mij vocht stevige robbertjes met de serial killer.
Op driekwart van het concert sprak zanger Jónsi enkele onverstaanbare woorden tot het publiek, voor de rest was er alleen op het eind sprake van contact, toen de voltallige band arm in arm aan de rand van het podium het applaus met handgeklap beantwoordde. Ik vind dat heerlijk: geen publieksparticipatie, geen is everybody happy: de artiest in zijn cocon en het publiek schouwt toe.
Een tijd geleden was ik op IJsland. Het was net voor ik stopte met drinken, ik heb het er nog eens goed van genomen. Toen ik in het hotel de douche opendraaide, rook het naar zwavel. De receptionist was een afgestudeerd filosoof die moest bijbeunen om zijn in Japanse yens afgesloten hypotheekschuld af te kunnen lossen. Om elf uur 's ochtends kwam de zon op, om twee uur 's middags ging hij onder. In die drie uur tijd kon je de mooie, magische mensen zien die de rest van de dag verdwenen onder een dikke, donkere deken.
BUIKGRIEP (31 oktober)
Gisteren schreef ik over hoe ik honderd jaar geleden als manager op een kantoor werkte. De meeste ziekmeldingen waren op maandagochtend en mensen moesten dan mij bellen. ‘Ik ben ziek,’ kreeg ik dan te horen, waarop ik de ander beterschap wenste. Soms wilde iemand het specificeren: ‘Ik heb griep.’ Dan zei ik terug: ‘Griep, het heerst.’
Waar ik niet van hield, was nóg meer informatie. Zeker niet als iemand zei: ‘Ik heb buikgriep.’ Het is duidelijk wat iemand bedoelt met buikgriep: hij is aan de race. Dat gun ik niemand, maar ik hoef het verder niet te weten. Ik heb al helemaal geen behoefte aan tot de verbeelding sprekende verhalen over hoe iemand de hele nacht op of naast de wc heeft gezeten. Wie wil dat weten?
Waar ik ook niet van hou, is als iemand ergens nerveus voor is en aan mij verklaart dat het 'm ‘dun door de broek begint te lopen’. Hou die woorden binnen, denk ik dan. Soms maak ik een goeie grap, maar dan hoef je nog niet al hoe-hoe'end ‘hou op, ik doe het in mijn broek!’ te roepen. Ik zie het namelijk meteen voor me, wat er dun door je broek begint te lopen en wat je in je broek doet. En ik kan daarna nooit meer normáál naar je kijken en daarom zal ik in het geheel niet meer naar je kijken. Goeie grappen zal ik voor anderen bewaren, ik zal je naam en nummer uit mijn adresboek halen. Je bestaat niet meer voor me en wil je dat voorkomen, zeg dan gewoon dat je ergens nerveus voor bent. Als je om een grap van me wilt lachen, doe dat dan zonder aanvullende informatie te verstrekken over je slappe sluitspier. Ben je ziek, zeg gewoon: ‘Ik ben ziek.’ Dan reageer ik met: ‘Beterschap.’ En dat meen ik echt, ik hoop dat je snel weer beter bent.
KANTOOR (30 oktober)
Het voelt als honderd jaar geleden, maar een tijdlang werkte ik als manager op een kantoor. Het moeilijkste vond ik dat ik vanwege mijn voorbeeldfunctie altijd aan moest staan, terwijl ik heel graag af en toe uit ga. Er waren ook dingen die me makkelijk afgingen, zoals eenvoudige oplossingen verzinnen voor complexe problemen, een tandje bijzetten als het nodig was en grappen maken om de sleur te doorbreken.
Het leven was een stuk eenvoudiger toen: ik werd wakker, ging naar mijn werk, werkte, lunchte, werkte nog een aantal uren, ging naar huis en was vrij tot de volgende ochtend de wekker weer ging. Vaak voelde ik me een muis in een loopwiel, die zich voortbewoog maar niet vooruitkwam, maar de eenvoud mis ik. Het feit dat ik iedere maand een vast salaris op mijn rekening gestort kreeg en dat er met kerst een opgetuigde boom bij de receptie stond en dat ik met Sinterklaas bij binnenkomst mijn bureau vol pepernoten aantrof.
Een aantal van mijn collega's van toen mis ik ook. Soms loop ik langs een leegstaand pand en denk ik: wat als we allemaal geld inleggen en daar een aantal bureaus neerzetten en een dag in de week kantoortje spelen. We vragen iemand voor achter de receptie en tikken wat op onze computers. Af en toe lopen we naar het koffieapparaat voor een kletspraatje. Als we thuiskomen brommen we ‘goed hoor’ als onze partner vraagt hoe onze dag was.
Een dag in de week kantoortje spelen en weer echt ergens bij horen. Lid van een team zijn, met beslist geen 9-tot-5-mentaliteit. Dat moest je zeggen tijdens het sollicitatiegesprek, dat je geen 9-tot-5-mentaliteit had. Het leven was een stuk eenvoudiger toen. Als iemand je vroeg of je een 9-tot-5-mentaliteit had, schudde je je hoofd: ‘Nee.’
KAASVLINDER (28 oktober)
Er lag een doos kaasvlinders in de la. Het woord ‘kaasvlinder’ ademt vrijheid, nog voor de eerste hap fladder ik al. Op de doos stonden aanprijzingen als baker's quality en great taste. Ik at er een, daarna vier, daarna alle zestien.
Uitgegeten voelde ik me als Koekiemonster die het ene na het andere koekje in zijn pluchen muil douwt, daarbij het geluid ‘Nwjam-mwam-mwam-mwam’ voortbrengend. Toen ik er tien op had, heb ik nog overwogen om te stoppen, maar de lokroep van de goudbruin gebakken kaas- en roomboterdelicatesse was sterker.
Vanochtend vroeg ben ik zesenhalf kilometer gaan hardlopen. De gemiddelde hardloper verbrandt 1 kilocalorie per kilo lichaamsgewicht per kilometer. Ik weeg er 90 en dat maal 6,5 kilometer maakt 585 kilocalorieën. In het doosje zaten er 568. Dat betekent dat ik zonder aan te komen nog een kaasvlinder had kunnen eten.
DE TWEEDE PERSOON (27 oktober)
Het valt je op dat steeds meer mensen als ze over zichzelf praten in de tweede persoon praten.
Voetballers en voetbalcoaches zijn ermee begonnen: ‘Binnen vijf minuten kom je op 0-1 en loop je al gelijk achter de feiten aan.’ Nu doet iedereen het, pas had iemand een crematie en deed verslag: ‘Je hart breekt als je die moeder bij de kist ziet staan.’
Misschien is de tijd waarin we leven te complex en veelomvattend om ten volle te ondergaan en is dat waarom iedereen zich verdooft met alcohol, drugs, medicatie, Pornhub en Netflix. Misschien is dat ook waarom we over de dingen die we beleven praten alsof we er niet zelf bij zijn.
Op ons sterfbed prevelen we: ‘Je voelt dat dit het was, dat je laatste ademtocht aanstaande is. Je kijkt nog één keer je geliefden aan en hup, daar ga j—’
MEDITATIE (22 oktober)
Ik slik medicatie om de miljarden gedachten in mijn hoofd die daar niet-aflatend haasje over springen, nu eindelijk te bedwingen.
Het eerste medicament deed wat het moest doen, maar zorgde er ook voor dat ik midden op de dag als een omgevallen plant op de bank lag te vegeteren. Het tweede medicament doet ook wat het moet doen en heeft gelukkig niet zo'n impact op mijn energieniveau, maar zorgt wel voor een algehele vervlakking. In mijn gehele gemoed zit ik nu zo'n beetje rond de nullijn en dat ik niet steeds als vanaf een zwarte piste omlaag tetter geeft rust, maar wat ik mis zijn de ritjes omhoog.
Ik krijg spierpijn in mijn schouders van het ophalen, niets doet me werkelijk iets. Volgens de psychiater is het tijdelijk en komt mijn gevoel vanzelf weer terug. Ik voel me als een zombie die een hartslag wordt beloofd. Maar al voel ik niet veel meer, ik heb wel hoop.
DE JONG INTRA VAKANTIES! (21 oktober)
Vanochtend vroeg met de hond door het park gewandeld. Met de oortjes in naar het nieuws geluisterd, dat onder andere ging over het overleg binnen de Europese Unie over… DE JONG INTRA VAKANTIES!
Sorry, er kwam iets tussendoor, ik ga weer verder. Ik luisterde dus via mijn oortjes naar de radio en toen ging het over het overleg binnen de Europese… DE JONG INTRA VAKANTIES!
Ach, dat is vervelend, steeds als ik… DE JONG INTRA VAKANTIES!
Steeds als ik probeer te vertellen wat ik vanochtend al wandelend door het park op de radio hoorde, over dat overleg binnen de Europese Unie over een maximum gas... DE JONG INTRA VAKANTIES! Over een maximum gasprijs, zogenoemd een ‘prijsplafond’... DE JONG INTRA VAKANTIES! Een prijsplafond, met als doel om de almaar stijgende... DE JONG INTRA VAKANTIES!
DE JONG INTRA VAKANTIES! DE JONG INTRA VAKANTIES! DE JONG INTRA VAKANTIES! DE JONG INTRA VAKANTIES!
In het reclameblokje na het nieuws kwam een commercial voorbij, van De Jong Intra Vakanties, en alle commercials daarna, plus alle nieuwsitems die erop volgden, plus alle gedachten die ik had nadat ik thuis allang mijn oortjes uit had gedaan en aan het werk wilde gaan, werden overstemd door het riedeltje uit de reclame van De Jong Intra Vakanties. En nu háát ik De Jong Intra Vakanties. En beloof ik u dat ik nóóit op vakantie zal gaan, laat staan op intravakantie, met De Jong Intra Vakanties.
Vanwege die commercial met dat riedeltje erin, dat ik ineens vergeten ben. Hoe ging hij ook alweer? Het was iets met... ehm...
BALKEN (19 oktober)
Gisteravond laat rende ik met mijn dochter door de polder. We werden niet opgejaagd door een woedende groep mensen met fakkels en rieken, maar liepen er vrijwillig, in sportkleding. Mijn hesje zat vol lampjes, maar het licht sloeg dood tegen de wanden van de mistbanken.
De loop van het pad zagen we nog net, maar niet de hoogteverschillen, waardoor we regelmatig verrast werden, omdat het ineens naar boven of beneden ging. We vielen steeds net niet, al had ik het ervoor over gehad: een bebloed hoofd, want kijk eens naar boven, zie toch die sterrenpracht. Ik mocht maar heel even kijken, moest gefocust blijven.
Om ons heen maakten dieren zich op voor de nacht, waren klaar om te gaan slapen, of juist te gaan jagen. Verderop balkte een ezel, die had misschien een hoofd vol nare gedachten.
Toen we de bewoonde wereld weer bereikten wilde ik terug, zoals ik na een rondje in de achtbaan het liefst meteen weer achteraan aansluit, maar het was voorbij. In bed nog even gelezen, daarna zachtjes balkend ingeslapen.
JAN ARENDS (17 oktober)
Ik denk dat ik in mijn leven zeker vijfduizend keer een dichtbundel van Jan Arends (1925-1974) heb opengeslagen. Zijn karige oeuvre blijft me intrigeren. Gisteravond grepen deze woorden me ineens bij de strot, dus u kunt raden hoe ik geslapen heb:
Ik ben
altijd bang
dat de dag komt
dat ik
mijn medemensen
een mes
onder de neus houd.
In alles voel je dat de dichter de mensen om hem heen als ‘medemensen’ beschouwt, alleen de medemensen hem niét.
Het is niet dat Arends vreest om op een dag als een amokmaker op straat om zich heen te gaan prikken, wel dat hij ooit een lemmet tegen iemands keel zal drukken. Zwijgend, want wat moet je zeggen als je zoiets doet. De ander zal ook geen woord uitbrengen, om geen olie op het vuur te gooien.
Zelf zie ik mezelf niet snel een mes gebruiken en ook geen vuurwapen, maar iemand tegen de muur drukken, daar acht ik mezelf wel toe in staat. Ik ben dus altijd bang dat de dag komt dat ik mijn medemensen tegen de muur druk. Het zal met kracht moeten gebeuren, anders denkt de ander dat ik ‘m probeer te corneren. Zul je altijd zien, wil ik een keer iemand bedreigen, begint ie meteen te hijgen.
PRRRT PRRRT (14 oktober)
Van de vorige autisme-medicatie werd het rustiger in mijn hoofd, maar dan weer zo rustig dat ik zeker een paar keer per dag ineens best wel moe werd. Soms was er slechts sprake van appelflauwte, maar er waren ook dagen dat ik midden op de dag op de bank lag te wachten tot mijn batterij-indicator eindelijk weer één streepje aangaf.
Nu heb ik een andere pil, die goed werkt, nauwelijks klachten. De appelflauwtes mis ik niet, maar die uurtjes op de bank wel een beetje. Ergens was het ook wel lekker om door vermoeidheid als door een vuistslag geveld te worden. Niets meer kunnen doen, apathisch als een in warme doek gewikkelde baby, geluidjes pruttelend: Prrrt, prrrt!
De taken op mijn to do-lijst gromden om het hardst: Vink mij af! Vink mij af! maar ze konden het heen en weer krijgen, want ik was als een neergeschoten soldaat die op het punt stond om te worden teruggesleept naar de loopgraaf, en ik was in die mate gewond geraakt dat ik niet levenslang invalide zou blijven, al helemaal niet zou overlijden, maar voorlopig ook niet meer hoefde te strijden.
KINDERBOEKENWEEK (13 oktober)
In het kader van de Kinderboekenweek was ik te gast in groep 8 van een basisschool in het dorp waarin ik woon. Terwijl ik mijn inleidende praatje hield, haalde ik het ene na het andere boek dat ik had geschreven uit mijn tas. Ik verdeelde ze over twee stapels: een hoofdgebouw met romans en een dependance met dichtbundels. Op de ruggen van alle boeken stond mijn naam en dat vind ik de mooie kant van faam: dat je zo aantoonbaar bestáát.
We gingen klassikaal oefenen met gedichten schrijven: eerst een onderwerp bedenken, daarna ‘associëren’, dus allemaal woorden verzinnen die met het onderwerp te maken hebben, vervolgens ‘schiften’, de goede woorden houden en de slechte doorstrepen, daarna ‘componeren’, ten slotte ‘redigeren’.
Fase 1 fascineerde me het meest, de antwoorden die ik kreeg op mijn vraag over welk onderwerp de leerlingen wilden dichten. Sommigen zeiden Sinterklaas of voetbal, anderen de zon of water en er was ook een meisje dat sprak: ‘Meneer, mijn onderwerp is Noorse mythen en sagen.’
Helemaal uit mijn dak ging ik toen een van de leerlingen als onderwerp noemde: “Lijnen.” Even dacht ik dat ik het verkeerd hoorde, dat ik alleen maar hoorde wat ik wílde horen, maar hij zei het echt. Ik vertelde hem dat ik een roman over lijnen had geschreven, Rigolettohof, die precies een jaar geleden is verschenen. Een boek over dat alles om mij heen net als een streep begint en ophoudt, terwijl binnen in mij alles als in een cirkel doorgaat en doorgaat. Een boek over de onverkwikkelijkheid van dat verschil tussen hoe ik het leven ervaar en hoe het leven werkelijk is.
Zelf zei de leerling dat hij zo van lijnen hield omdat je ze op ieder moment en overal kunt trekken. Op papier met een pen, maar ook in het zand met de punt van je schoen of op je huid met je nagels. Lijnen zijn er altijd, ze laten je nooit in de steek. Dat was zijn antwoord en het raakte me zo dat ik de elfjarige spontaan begon te omhelzen. In gedachten dan, in werkelijkheid gaf ik ‘m een boks.
1999 (10 oktober)
Achttien jaar lang sleet ik mijn dagen in kantoortuinen, maar de afgelopen zes jaar werk ik vanuit huis. Ik schrijf boeken en doe daarnaast losse opdrachten voor een rits aan opdrachtgevers, en dat allemaal vanuit mijn luie stoel. Ik heb wel een bureau, maar het liefst zit ik mijn bruine, lederen fauteuil. ‘Leer’, kun je ook zeggen, maar leder klinkt beter.
De stoel kocht ik via Marktplaats en toen ik 'm haalde hoorde ik op de autoradio dat Prince was overleden. Daardoor weet ik dat ik 'm heb sinds 21 april 2016. Zo kan ik het plaatsen.
Ooit had ik in een huis verderop in de Rigolettohof in Alphen aan den Rijn ruzie met een vriendje en pakte ik 'm vast bij beide schouders, waarna ik hem, alsof ik ineens over superkrachten beschikte, met ongekende kracht tegen de muur gooide. Een aantal seconden lang gaf hij geen kik, pas daarna kwam het brullen. Wat volgde waren de stampende voeten van zijn moeder de trap op, en haar hand in mijn kraag waarmee ik als een agressieve discobezoeker buiten werd gezet.
Terwijl dit gebeurde klonk 1999 van Prince op de radio. Dat weet ik nog, even googelen leert dat dit liedje in 1982 in de top-40 stond. Zo kan ik ook dit plaatsen. Ik weet nog dat ik tijdens de kleine geweldsuitbarsting en de daarop volgende uitzetting de tijd had om me een (positief) oordeel te vormen over het liedje. Én ik weet nog dat ik dacht: 1999, dat is nog wel echt héél, héél ver weg. Nu tik ik dit stukje en is het héél, héél lang geleden.
FINISHED (1 oktober)
Ik had gisteren een ontbijtafspraak met iemand en dat is iets wat ik veel vaker ga doen. Ontbijten doe je normaal gesproken thuis, alleen of met je geliefde of kinderen, en doe je het dan een keer met iemand van buiten je binnenste cirkel en dan ook nog buitenshuis, dan neem je die intimiteit toch een beetje mee.
Er was in het restaurant ook veel minder geroezemoes dan als we er zouden hebben zitten lunchen, borrelen of dineren. Wel lieten de serveersters voortdurend bestek uit hun handen vallen, zoals je dat zelf ook kunt doen als je de slaap nog uit je ogen aan het wrijven bent. Van het geluid kwam ik steeds een beetje omhoog uit mijn stoel, als bij een jump scare bij het kijken naar een horrorfilm.
Grappig was dat mijn tafelgenoot een verhaal aan het vertellen was terwijl hij met zijn lepel stukjes fruit en granola uit de yoghurt zat los te wiggelen, en dat de niet-Nederlands sprekende serveerster er ineens genoeg van had en de kom van tafel weggriste. ‘Finished’, riep ze op opgeruimde toon, waarop de man tegenover me in plaats van protesteerde eigenlijk wel met die vaststelling kon leven.
SLEUTELS KWIJT (3 oktober)
Het gaat helemaal niet goed met me en dat komt niet doordat er iets met mijn kinderen is, niet doordat ik ongelukkig ben in de liefde, niet doordat ik iets onder de leden heb, niet doordat mijn carrière in het slop is geraakt, niet doordat ik op zwart zaad zit. Waar het wel door komt, is dat ik mijn sleutels kwijt ben.
Gisterochtend ben ik na het uitlaten van de hond mijn huis binnengekomen en dat kan niet anders gebeurd zijn dan met mijn sleutels, anders had ik de deur moeten intrappen. Toen ik een paar uur later weer naar buiten wilde, waren ze kwijt. Ze konden nergens anders zijn dan binnen. Dat is wat ik tegen mezelf zei, om rustig te blijven: ze kunnen nergens anders zijn dan binnen, maar ik vond ze niet.
Steeds zocht ik op dezelfde plekken en trof ik mijn sleutels wéér niet aan. Op een gegeven moment deed ik of ik bij de FBI werkte en ging ik alle mogelijke plekken minutieus af. Ik heb zelfs de inhoud van de vuilniszak over het aanrecht uitgestort, voor het geval ik in al mijn verstrooidheid mijn sleutels in de vuilnisbak zou hebben gegooid.
Inmiddels zie ik de dingen allang niet meer in proportie. Toen ik rond middernacht met een diepe zucht besloot om het zoeken tijdelijk te staken, voelde dat alsof ik bij de kustwacht zat en de hele dag de zee had afgespeurd naar een driftend jacht.
SLEUTELS GEVONDEN (7 oktober)
Ladies and gentlemen, we got them. De sleutels zijn terecht! Mijn zoon heeft ze gevonden, shout-out naar hem. Waar ze lagen? Nergens, ze hingen ergens. Vastgeklemd achter een plank van het metalen kastje in mijn badkamer, het kastje waar de handdoeken in liggen.
Misschien is dat niet belangrijk voor het verhaal, dat in dat kastje de handdoeken liggen. Nu weet u het toch, dus als u een keer bij mij komt logeren, wat me sterk lijkt, want ik heb nóóit logés, maar zou het toch gebeuren, bijvoorbeeld als de oorlog uitbreekt en nood wet breekt, dan weet u nu waar de handdoeken liggen. In het metalen kastje in de badkamer. Kan niet missen trouwens, want het kastje heeft geen deuren, je ziet ze zo liggen.
Mijn geliefde had ze laatst netjes opgevouwen, de handdoeken, allemaal op dezelfde manier, en dat bracht orde. Ik vouw ze óók op, maar elke keer op een andere manier, zodat ik de ene keer een rechthoek heb en de andere keer een vierkant en de volgende keer iets ertussenin. Het is geen gezicht, maar het zijn maar handdoeken.
Vroeger hadden we nooit wasverzachter, want dat was te duur. De handdoeken in ons huis in de Rigolettohof in Alphen aan den Rijn voelden altijd aan alsof het binnen tien graden vroor. Dat mijn handdoeken tegenwoordig niet hard zijn, maar zacht, is voor mij een teken dat ik vooruitga, al blijft de vraag of vooruitgang ook leidt tot werkelijk geluk.
De sleutels lagen niet op de handdoeken, niet tussen de handdoeken, niet onder het handdoekenkastje, op al die plekken had ik al duizend keer gezocht. Ze lagen nergens, ze hingen. Vastgeklemd achter een plank van het metalen kastje. Als ze menselijk waren geweest en gevoelens hadden gehad, zouden ze zich behoorlijk ongezien hebben gevoeld, als poolreizigers in een gletsjerspleet die afwisselend aanmoedigingen en verwensingen roepen richting de rondcirkelende helikopterpiloot boven hen. Die blinde kip die óveral kijkt, behalve richting die ene plek waar hij moet kijken.
LACHEN (29 september)
Japanse wetenschappers hebben een robot ontwikkeld die met mensen meelacht. Het wordt beschouwd als een uitkomst voor bejaardentehuizen, waar eenzame ouderen snakken naar verbinding en empathie. Die mag van een machine komen, is de gedachte, als het maar echt voélt.
De slimme robot kan zelfs onderscheid maken tussen een ‘sociale lach’ en een echte lach. Ik kan dat ook en ik háát het als mensen lachen uit beleefdheid. Dan denk ik dat er iets aan de hand is, dat er een snotje uit mijn neus hangt of dat ik poep aan mijn schoen heb. Soms kijk ik over mijn schouder om te checken of daar een clown klungelig staat te jongleren.
Mensen stellen zich vaak met een lach op hun gezicht aan me voor, maar ik heb liever dat ze dat met een neutrale blik doen. Een mond in een streep en dat de mondhoeken pas naar boven gaan als ik een grapje maak. Dan is het gepast.
Ik weet hoe ik grapjes moet maken, dus als het goed is hoeven mensen niet geforceerd te lachen. Het overkomt ze gewoon: door wat ik zeg worden hun lippen als vanzelf iets opgetild en ontstaan er kleine rimpeltjes naast de ooghoeken. ‘Wat een mooie lach heb je,’ zeg ik zelfs wel eens, maar alleen als ik dat ook echt vind.
ZOMBIEMUGGENAPOCALYPS (28 september)
Vorige week verbleef ik in een klein huisje in een deel van het land waar iedereen de vlag had uitgehangen, zij het op zijn kop. Het regende pijpenstelen, maar dat vond ik niet erg. Ik word graag blootgesteld aan de elementen, vooral vanwege wat je voelt daarna. Warmgedoucht trok ik midden op de dag mijn pyjamaatje aan en hoorde de druppelmassa als een percussieband op het dak roffelen, terwijl ik prinsheerlijk met een kloek boek op de bank lag. Daarna slapen als een koning, terwijl de veredelde stacaravan door de opgestoken wind af en toe een beetje van de grond leek te komen.
Zalig, maar de dag erna sloeg het weer om en werd het ineens toch weer nazomer. Wéér die zon. Bijkomend probleem was dat ik die nacht een mug hoorde. Er volgde zelfs een attack: het beest duwde haar zuigsnuit zo mijn oor in.
Dus daar stond ik, met een blik als die van Martin Sheen aan het begin van Apocalypse Now. In de ene hand een vliegenmepper, in de andere de telefoon op zaklampstand. Het duurde even, toen zag ik de bitch en ik haalde uit en plette haar. Sorry voor het taalgebruik en de bloeddorst, maar zij begon.
Terug in bed: wéér een mug. Toen die plat was, wéér een. Daarna wéér een! Ik checkte het en alle ramen hadden horren, dus waar kwamen die !@^%$# beesten toch vandaan?
Rond vijf uur, na ruim een halve werkdag besteed te hebben aan de jacht op vliegende insecten, begon ik serieus te geloven in zich steeds opnieuw oprichtende zombiemuggen (waarschijnlijker was dat ze binnenkwamen via een luchtgat, dat ik pas de volgende dag ontdekte).
DEUR (26 september)
Ik moest bloed laten prikken, dat kon gewoon in het dorp. Ik was vijf minuten te vroeg, die driehonderd seconden bracht ik om de hoek mijmerend door, al veronderstelt mijmeren dat je ergens over nadenkt, en ik dacht eigenlijk nergens aan.
Maandagochtend, het dorp liep uit, allemaal over dezelfde ontsluitingsweg. Veel knorrepotten op de fiets of in de auto en een paar mensen juist met een vrolijke snoet, ik veronderstelde dat die afgelopen nacht fantastische seks hadden gehad. Dat je daarna nog uren doorgloeit.
Eindelijk was het acht uur, ik liep de artsenpraktijk binnen om me te melden. Maar ik was op de verkeerde plek, waar ik moest zijn zat nu twee straten verderop. Daarmee was ik nu dus te laat op mijn afspraak en dat háát ik. Omdat mensen zouden kunnen denken dat ik achteloos ben als het om afspraken gaat, of geen respect heb voor de verpleegster met haar naalden en haar buisjes.
Het andere gebouw had aan drie kanten geen ingang. Even was ik bang dat ik ook aan de vierde kant niet naar binnen zou kunnen. Binnen een drukte van belang, maar ik mocht er niet bij. Zo voelde het, maar ik liep de hoek om en daar was gelukkig een deur.
STRIKVRAAG (5 september)
Bij het autisme-expertisecentrum krijg ik twee gezichten te zien. Elk gezicht bestaat uit een paar grote lijnen: alleen de omtrek van het hoofd, plus een paar haren, wenkbrauwen, de mond. De gedragswetenschapper zegt: ‘Kijk goed naar beide tekeningen en vertel me wat je voor verschillen ziet.’
In eerste instantie zie ik geen verschil, maar mij is gevraagd goéd te kijken. Dat heeft ze letterlijk gezegd: ‘Kijk goed naar beide tekeningen en vertel me wat je voor verschillen ziet.’ De tweede helft van het verzoek impliceert dát er verschillen zijn, al kan het ook een strikvraag zijn. Ik weet dat en voel het koord zich al om mijn enkel aanspannen in het geval dat ik erin ben getrapt.
Het kan ook géén strikvraag zijn, maar gewoon een vraag. Heb ik me voor niks te sappel gemaakt, zijn de woorden gewoon wat ze zijn. ‘Kijk goed naar beide tekeningen en vertel me wat je voor verschillen ziet.’ Een vriendelijk verzoek, dat is waar ik van uitga. Monter begin ik naar verschillen te zoeken tussen beide tekeningen, helemaal gefocust, zoals Sherlock Holmes de samenstelling van sigarenas op een kasteelvloer kon bestuderen.
Ik kijk naar beide gezichten. Kijk nog wat beter, nóg wat beter. Tel de drie haren nog eens na, stel scherp op de precieze vorm van de mond, volg met mijn vinger de loop van de wenkbrauwen en stel uiteindelijk met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast: ‘Er is geen verschil.’
‘Dat klopt,’ zegt de gedragswetenschapper tegenover me, ‘mensen zonder autisme zien dat overigens meteen. Bij mensen mét autisme duurt het wat langer.’
HEERLEN (4 september)
Gisteren trad ik op in Boekhandel Van der Velden Van Dam in Heerlen. Vóór mij las een aantal jonge literaire talenten uit de regio voor uit eigen werk, van wie ik stuk voor stuk de naam vergeten ben. Sowieso vergat ik alle namen van alle mensen aan wie ik werd voorgesteld. Steeds bedacht ik: deze moet ik onthouden, en weg was het weer.
Na zeventien keer opnieuw voorstellen onthield ik eindelijk de naam van de persoon die mij interviewde (‘Eugène’) en met hem sprak ik over de overeenkomsten tussen Heerlen en de plek waar ik opgroeide: Alphen aan den Rijn. Toen ik er woonde wilde ik maar één ding: weggaan. Toen ik er weg was wilde ik weer maar één ding: terugkeren.
Tijdens het signeren sprak ik met stadsdichter Sven Vek over hoe ik wandelend door Heerlen net zo begeisterd was als wanneer ik door bepaalde gedeeltes van Alphen loop. Vervallen woningen, gesloten restaurants, verlaten winkelstraten op zaterdagmiddag. Ik ben verzot op dat soort plekken. Niet omdat ik er op neerkijk, integendeel, ik wil er juist deel van uitmaken.
Buiten Heerlen en Alphen heeft niemand het over Heerlen en Alphen. Behalve als er iets negatiefs over te melden is, zoals in Alphen een schutter of omvallende hijskranen, en in Heerlen een compleet winkelcentrum dat gesloten werd vanwege door oude mijngangen veroorzaakt instortingsgevaar. Alphen en Heerlen zijn plekken die er altijd een beetje naast vallen, en ik ben een man die er altijd een beetje naast valt. Ook bij mij is er voortdurend sprake van instortingsgevaar. Kortom: Harmens houdt van Heerlen.
QUA TOON (2 september)
In 2003 schreef ik in opdracht een gedicht voor toen nog koningin Beatrix, die 65 jaar oud werd. Ik las het gedicht voor in een door Ivo Niehe geproduceerde en gepresenteerde tv-uitzending en werd er zonder pardon uitgeknipt, omdat de toon van het gedicht niet bij de gelegenheid zou passen.
Een maand later werd ik samen met Tjitske Jansen uitgenodigd om een gedicht te komen voorlezen in het tv-programma Live & Cooking met Carlo Boszhard en Irene Moors. Tijdens de repetities werd ik apart genomen en gevraagd of ik ook gedichten had die qua toon wat beter bij de gelegenheid zouden passen. Ik zei dat ik die niet had en mocht voortijdig vertrekken.
Eind 2005 werd ik gevraagd om een gedicht te schrijven voor de nieuwjaarsreceptie van toen nog burgemeester Job Cohen in Amsterdam. Ik schreef een fel-realistisch gedicht over een stad die vanwege de aanleg van de Noordzuidlijn helemaal openlag en zodoende deed denken aan Stalingrad. Een stad ook die nasidderde van de brute moord op Theo van Gogh, met een burgemeester die ‘smoezelde’ dat alles goed zou komen. Het was dat woord, 'smoezelen', waar een rel over losbrak, omdat het antisemitisch zou zijn. Verzoek aan mij was of ik het woord niet wilde vervangen door: ‘mompelen’.
Die vraag deed me denken aan hoe Jim Morrison met The Doors het liedje Light My Fire ten gehore zou brengen in een live tv-programma en werd gevraagd om ‘Girl… we couldn’t get much higher’ te vervangen door: ‘Girl… we couldn’t get much better.’ Deed Jim niet en ik deed het natuurlijk ook niet, te meer omdat het natuurlijk niet alleen om een woordje gaat, maar men in zijn algemeenheid vindt dat een tekst qua toon niet bij de gelegenheid past.
Nu is het zeventien jaar later en Ruth Lasters, de stadsdichter van Antwerpen, schreef een kritisch gedicht over de labels en hokjes in het onderwijs. Volgens de schepen van Cultuur past het gedicht niet in het stadsdichterschap, dat verbindend zou moeten zijn. Er zou iets mis zijn met de toon van het gedicht.
Lasters heeft ontslag genomen en zal worden opgevolgd door een stadsdichter die poëzie schrijft zoals de schepen wil dat poëzie is. Niet guur, maar gezellig. Ik hoop dat dichters die gevraagd worden om Lasters op te volgen zullen weigeren, met als reden dat de toon van de uitnodiging niet bij de gelegenheid past. Of de schepen van Cultuur gewoon de middelvinger geven, dat mag ook.
HEIEN (1 september)
Je gelooft het niet, maar precies op het moment dat ik dit blog wil tikken begint verderop een heimachine te heien. Hoeveel beats per minuut zou ik moeten tellen, maar de regelmaat van het geluid is weldadig. Omdat de maat precies klopt hoef ik er na vijf dreunen al niet meer op te letten, zoals ik (mits ze niet te laag overvliegen) ook niet meer let op overvliegende vliegtuigen. Het woesjen van de ringweg neem ik evenmin nog waar.
Het fluiten van de buurman hoor ik wel. Dat komt ineens en verdwijnt weer en begint weer: er is geen pijl op te trekken. Bovendien fluit hij schril en heeft hij zichzelf, waarschijnlijk als kind al, een vibrato aangeleerd. Zoiets moet je doseren, maar hij zet deze speciale vaardigheid niet-aflatend in. Steeds weer dat trillinkje in de toon. Ik heb mijn buurman lief, zijn gefluit niet.
Heien. Wat een mooie bezigheid is dat toch. Het in de grond inbrengen van een stalen of houten of betonnen damwand of heipaal, waardoor vaste bodem ontstaat waarop gebouwd kan worden. Zo veel levens (waaronder het mijne) moesten het doen met niet-geheide grond. Alles wat je erop bouwde ging na enige tijd verzakken of begon scheuren te vertonen. Een nieuwbouwwoning heeft gemiddeld tien heipalen nodig voor een goede fundering, maar één had al geholpen.
NEUROTYPISCH (28 augustus)
In een interview met Het Parool stelt Sander Begeer, hoogleraar diversiteit en autisme aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, dat het beeld dat mensen hebben van mensen met autisme sterk verouderd is. In tegenstelling tot wat wordt gedacht is een derde sociaal juist heel actief, alleen op een andere manier dan neurotypische mensen. Waarbij ‘neurotypisch’ een sjiek woord is voor: mensen met een normaal hoofd.
Het gesprek gaat ook over laatdiagnose, waarbij Begeer verwijst naar mijn zoon Julian en mij en dat we een beetje jaloers op elkaar zijn. Ik op hem, omdat hij de ondersteuning krijgt die ik vijftig jaar lang heb ontbeerd, en hij op mij, omdat ik in vrijheid kon opgroeien, zonder voortdurend omringd en soms verstikt te worden door hulpverleners en goede bedoelingen.
Waar mijn zoon erop gebrand is om de wereld te laten zien wat hij allemaal kan (en dat is veel), probeer ik de wereld ervan te overtuigen dat ik dat wat ik altijd kon nu niet meer volhoud. De wereld begrijpt dat niet altijd en dat is de strijd.
Ik sla tal van sociale verplichtingen over en in de vrijgekomen tijd verlies ik mezelf in eindeloos lang hardlopen, kijk ik naar de plantjes en bloemetjes op mijn balkon (hoe ze leven, hoe ze doodgaan) en stel ik een afspeellijst samen met liedjes die ik Liedjes noem.
Een neurotypisch persoon had er een poëtischer titel aan gegeven, maar een afspeellijst met liedjes noem ik Liedjes. De lijst, de naam van de lijst en de liedjes in de lijst, vormen een baken van helderheid in een onheldere wereld.
BLURB (27 augustus)
Ik kreeg een mailtje waarin ik werd geattendeerd op nieuwe podcasts. ‘Luisterwaardig’, ‘heel bijzonder’, ‘ijzersterk’, de adjectieven vlogen me om de oren. Er werd een serie aangeprezen ‘die je niet mag missen’, waarop ik me afvroeg wat er zou gebeuren als ik 'm tóch zou missen.
Als vader kwam ik er lang mee weg ten opzichte van mijn kinderen: ‘Nu gaan slapen, of anders...’ Het heeft lang geduurd voor mijn dochter vroeg: - ‘Of anders wát, papa?’
- ‘Nou, dan zwaait er wat.’
- ‘Wát zwaait er dan, papa?’
Op mijn verzoek hebben we op de achterzijde van mijn meest recente roman Rigolettohof geen blurbs geplaatst. Geen ronkende aanprijzingen van literaire critici of vakgenoten, niets over dat het een ‘ijzersterke’, ‘heel bijzondere’ roman betreft. ‘Een regelrechte pageturner.’ Ik ga ze in de toekomst ongetwijfeld wel weer gebruiken, maar vorig jaar had ik ineens gewoon even geen zin meer in roeptoeteren.
Misschien dat ik op mijn begin volgend jaar te verschijnen dichtbundel een aanprijzing van mezelf opneem: ‘Deze dichtbundel mag je niet missen. Mis je 'm toch, dan zwaait er wat. Je wilt weten wat er dan zwaait? Ik kom naar je huis en sla je helemaal in elkaar.’ Een beetje lang voor een blurb, maar misschien werkt het.
ALTIJD DRONKEN (25 augustus)
Elk jaar dat ik ouder word
Elk jaar dat ik verjaar
Elk jaar dat ik weer staar
Naar de ballonnen op de grond
En de ballonnen aan de muur
Die nu vliegen door de kamer
Dan voel ik me weer bekwamer
Dan brandt wederom het vuur
Om meer te ondernemen
Om meer doelen te stellen
Men daarover te vertellen
En samen succes te claimen
Maar eerst nu even feesten
Daarna zien we wel verder
Doe vandaag niet budgettairder
Laten we losgaan als beesten
Dit gedicht publiceerde mijn zoon Julian vannacht om 12 uur op Instagram ter gelegenheid van zijn 22ste verjaardag. De slotregel deed me denken aan Charles Baudelaire: ‘Wees altijd dronken! Dat is alles, het enige wat er toe doet.’
De 19de eeuwse Franse dichter doelde niet alleen op dronkenschap door alcohol, hij zag allerlei manieren om te ontsnappen aan ‘de helse last van de Tijd die je schouders breekt en je naar de aarde drukt’. We kunnen ons laven aan wijn, maar ook aan de poëzie of aan de vriendelijkheid, betoogde hij.
Hij had gelijk: vriendelijkheid kan ons optillen en een welkom tegenwicht bieden aan de haat, de angst en het doemdenken dat welig tiert in een maatschappij die we nog altijd samenleving blijven noemen.
Als we jarig zijn kunnen we staren naar de ballonnen. De ballonnen op de vloer, wiggelend in de wind, en die aan de muur, die losschieten en door de kamer vliegen. ‘Dan brandt wederom het vuur,’ schrijft mijn zoon, waarbij hij ongetwijfeld gasbranders en mandjes onder de ballonnen had bedacht. Mandjes met mensjes erin, die zien hoe wij leven. Hoe wij dapper doelen stellen, successen claimen, beesten. Hoe we losgaan, dronken niet van de wijn, maar van dichtregels en vriendelijkheid. Stómdronken zijn we van de vriendelijkheid. Van harte gefeliciteerd, allerliefste Julian.
ACHTER DE RITS (20 augustus)
Als het even niet zo goed met me gaat, wil ik dat het zo snel mogelijk weer beter gaat. Vandaar ook dat ‘even’; het gaat ‘even’ niet zo goed. Dat verraadt al dat de weg omhoog snel weer moet worden ingeslagen.
Een vriend uit Amerika vraagt me altijd: ‘What's up?’ Dus niet: what's down. Overigens is het een beleefdheidsvraag, ik word niet geacht uit de doeken te doen wat er allemaal omhoog gaat in mijn leven. De bedoeling is de vraag herhalen, dus zonder antwoord te geven: ‘What's up?’ Wat ook kan is antwoorden met: “Nothing much,” wat niet betekent dat het niet goed gaat. Het betekent dat alles zijn gangetje gaat.
‘How's it hanging?’ is niet echt meer in zwang, evenals de Nederlandse variant. Ik zal zo’n beetje de enige zijn die zijn vrienden nog begroet met: ‘Alles kits achter de rits?’ Superrelevante vraag, vind ik, want als er iets mis is met iemands geslacht kan dat veel invloed hebben op iemands gemoedstoestand. Vandaar mijn interesse.
FLADDEREN (19 augustus)
Op 13-jarige leeftijd schreef Naoki Higashida The Reason I Jump. Daarin beantwoordt hij vragen over zijn autisme, onder andere waarom hij zo graag luchtkopt: ‘When I’m jumping, it’s as if my feelings are going upward to the sky.’
Een prachtig boek, dat ook vertaald is, met een problematische titel: Waarom ik soms op en neer spring. Want waar komt dat woord ‘soms’ vandaan, dat hebben ze er gewoon bij verzonnen. Het is ook overbodig, alsof iemand zeven dagen per week, 24 uur per dag in de lucht zou springen. Dat ‘op en neer’ dient ook geen doel, hoe zou je anders moeten springen: zijwaarts?
Toen ik twee maanden geleden voor het eerst met mijn autismetherapeut sprak over mijn volle hoofd, gaf hij mij als tip om te ‘fladderen’. Dat is een soort van krachtig op en neer bewegen met een springstok, alleen dan zonder springstok. Beide handen worden daarbij gestrekt zijwaarts gehouden, waardoor het lijkt alsof je vliegt.
Ik zei tegen mijn therapeut dat ik al fladder, op mijn manier. Sowieso loop ik om de dag hard en daarbij beweeg ik langere tijd met mijn lichaam omhoog, omlaag, omhoog, omlaag, enzoverder. Bovendien zet ik regelmatig Prince Buster op en skank ik door de woonkamer, wat ook fladderen is. En ik haat feestjes en boekenballen, maar als ik de kans krijg glip ik de dansvloer op, waar ik met niemand niksgesprekjes hoef te voeren. Alleen maar hoef te bewegen en met mijn moneymaker mag shaken.
Dat Sanna Marin, de premier van Finland, in de problemen zit omdat ze af en toe wil fladderen, doet me verdriet. Láát haar.
VERPAKKINGEN (13 augustus)
Geef mij een verpakking die makkelijk opengaat. Met een los lipje aan minstens één kant, waar ik maar aan hoef te trekken.
Geef mij niet een verpakking waarop staat: ‘Gemakkelijk te openen’. Want dan wil ik ‘m ook in één keer kunnen openen en is dat niet zo, dan voel ik mezelf een mislukkeling, omdat ik iets wat gemakkelijk te openen is niet openkrijg.
Geef mij de rust om een verpakking die ik niet meteen openkrijg niet met een keukenmes te lijf te gaan. Sowieso ter bescherming van mijn slagader, maar bovendien maak ik zo de verpakking onklaar. Moet ik wat ik niet opeet ergens anders in verpakken, meestal een boterhamzakje. Heb ik een koelkast vol boterhamzakjes en dat is geen wereldramp, maar ik wilde juist minder plastic gebruiken en bovendien staat het loserig.
Geef mij instructies op de verpakking waarop in duidelijke stappen, liefst met plaatjes, wordt uitgelegd wat je kunt doen als je de gemakkelijk te openen verpakking niet in één keer openkrijgt.
Geef mij een verpakking waarop staat: ‘Op zich gemakkelijk te openen, maar als het je niet in één keer lukt: geen probleem, het maakt jou geen minder persoon. Jij kunt weer ándere dingen. Probeer het gewoon straks nog een keer. Maak er een mooie dag van, kanjer.’
PS Geef mij een verpakking die ik weer kan sluiten. Geef mij niet een verpakking waarop staat: ‘Hersluitbaar’, en dat ie dan niet sluit.
HITTEGOLF (12 augustus)
Kenmerk van een golf is dat hij dingen overspoelt. Bij het woord ‘hittegolf’ worden we overspoeld door een verzengende uitstulping van vuur. Met alleen ‘hitte’ zou ik me wel raad weten, maar een golf van hitte verschroeit alles. We gaan eraan.
Erger nog dan levend verbranden is de dreiging ervan. Ik trek de kop ‘Hittegolf op komst’ absoluut niet. Want als iets nog moet komen, weet je niet hoe erg het wordt. Die onzekerheid vind ik ondraaglijk. De weermensen hebben het zelfs over een ‘superhittegolf’. Nóg verzengender hitte dan die we al hadden, die de apocalyps compleet maakt.
Vanochtend ging het op de radio over aanstaande zondag: dan komt er ‘vochtige lucht uit het zuiden ons land binnen’. Dat klinkt voor mij als een insluiper achter een gordijn. De temperaturen blijven hoog, alleen ‘voelt het benauwd aan’. Zelfs ‘megabenauwd’. Voor mij is het alsof ik komende zondag geen lucht meer krijg en ga stikken. En dat nadat ik al levend was verbrand.
Nog altijd is het weermens niet klaar met zijn slechte tijding: ‘Die plaknachten waar we dit keer geen last van hadden, die komen er nu tóch.’ Plaknachten. Ze komen tóch. Alsof ik als een Prittstift in bed zal liggen, met de lakens als zwachtels aan mijn lichaam vast. En na maandag komen er ‘stevige onweersbuien’, dus dat wordt schuilen in de kelder. Gewoon onweer trek ik prima, met stévige kun je echter niet voorzichtig genoeg zijn.
En dan zegt het weermens ineens: ‘Geniet dus nog maar even van het lekkere zomerweer.’ Waarop ik denk: Wááát? Genieten? Moet ik geniéten? Van deze alles verzengende megabenauwde alsnog plakkerige superhittegolf? Zég dat dan!
DR RHYTM (11 augustus)
In mijn radicaal autobiografische boeken Hallo muur en Door het licht schrijf ik over liedjes die zich als kleine gezwellen in mijn hoofd kunnen nestelen om er niet meer weg te gaan. Het zijn meestal kutliedjes, die binnenkomen en vervolgens keer op keer worden afgespeeld. Niet het hele liedje, maar een klein stukje, dat op loop gaat en doorgaat, doorgaat, doorgaat.
Vanochtend was het Dr Rhytm, een liedje dat ik een kleine veertig jaar geleden voor het eerst en neem ik aan ook voor het laatst op de radio hoorde. Daarna nooit meer, tot vanochtend vroeg. Ik wandelde door het park met Nina, zoals ik elke ochtend door het park wandel met Nina. Er was nog niemand, het was stil, en ineens klonk in mijn hoofd, alsof er een volumeknop werd opengedraaid: ‘Dr Rhythm! Dr Rhythm! Dr Rhythm! Dr Rhythm!’
Steeds alleen die twee woorden, uit een liedje dat (ik heb gegoogeld) gezongen wordt door zangeres Gerda van den Outenaar van de Nederlandse band G'Race. Door en door ging het: ‘Dr Rhythm! Dr Rhythm! Dr Rhythm! Dr Rhythm!’
Het bewijst het succes van catchy hitjes. Dat ze na een of enkele keren luisteren, bijna veertig jaar geleden, zó lang blijven hangen, in dat Paleis van Versailles dat mijn hersenpan is. Een paleis dat (minstens) 2300 kamers telt, met daarin (minstens) 2300 liedjes, allemaal vergelijkbaar met Dr Rhytm van G'Race.
Nooit dacht ik aan het liedje, nooit hoorde ik het, en ineens was het er. Een klein gezwel dat ineens groot werd, ik hoop tijdelijk.
AANKIJKEN (10 augustus)
Pas zei een zorgprofessional me dat het haar opviel dat ik haar niet vaak aankeek. Terwijl ik daarop reageerde keek ik haar voortdurend aan. Noú goed, dacht ik van binnen.
Ik weet dat ik vaak wegkijk, maar er zijn nu eenmaal geen regels voor hoe lang je iemand aankijkt en ik ben erop gebrand om iemand met wie ik in één ruimte verkeer niet te intimideren. Ik ben groot en fit en net zo sterk als Lennie Small uit Of Mice And Men.
Liever stel ik mensen op hun gemak. Als iemand op visite komt vraag ik wat hij wil drinken. Is het glas of de beker leeg, dan vraag ik het opnieuw. Ik ga er net zo lang mee door tot iemand zegt: ‘Nee, dank je, ik heb genoeg.’ Of (anglicisme): ‘Nee, ik ben goed.’ Of met beide handen hard op zijn bovenbenen slaat, opstaat en ‘ik stap maar weer eens op!’ roept.
Waarom kijken mensen elkaar zo graag aan? Ik doe het éven, daarna weet ik hoe de ander eruitziet. Dat hoeft niet steeds bevestigd te worden. Heel af en toe check ik of de ander nog hetzelfde is en niet ineens een wolvenkop draagt. Tot nu toe is dat nooit het geval.
Ik kijk wel andere kanten op, vooral uit het raam, waar de wereld doorgaat, terwijl we hier binnen tijd verkwisten met antwoorden op de vraag hoe het gaat en vervolgens de ander ook vragen hoe het gaat en in beide gevallen is het antwoord hetzelfde, namelijk: het gaat goed.
COURANT (6 augustus)
Ik schrijf zowel romans als gedichten en journalisten vragen nogal eens aan mij: ‘Stel, je moét kiezen: proza of poëzie?’ Als ik volhou dat ik het gewoon allebei wil doen, zeggen ze: ‘Ja, nee, maar stél. Stél, Erik Jan. Stél dat je moét kiezen. Stél. We doen even alsof je niet allebei kunt doen, dat je dus moét kiezen. Of het een, of het ander. Stél. Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél! Stél!’
Heel lang blijf ik nee schudden, met mijn armen over elkaar, tot ik me bedenk dat ik betere dingen te doen heb dan in onzinnigheid blijven volharden, en dan roep ik één van de twee opties: de ene keer ‘proza’, de andere keer ‘poëzie’.
Als ik aan een roman werk, klim ik af en toe in mijn uitkijktoren om de veertig-, vijftig-, zestigduizend woorden die ik heb als een woud te overzien. Steeds die check of ik de controle nog heb. Of er niet ergens een los eindje hangt, dat zo los kan gaan zitten dat het hele pak er waardeloos van wordt.
Als ik aan een dichtbundel werk, zoals nu, werk ik op de vierkante millimeter, schuur en polijst ik iedere zin, ieder woord. Ik ben al een dag bezig met het woord ‘volheid’. Of ik daarvan niet ‘volte’ moet maken. Volheid of volte. Volheid of volte. Volheid of volte.
Uiteindelijk hou ik het op ‘volheid’, omdat ik niet vind dat het aan de dichter is om courante woorden te vervangen door minder courante.
KLOPKLOP (3 augustus)
Als je naast mij in de auto zit en de radio staat aan en er komt zomaar een liedje uit de luidsprekers, laten we zeggen More Than Words van Extreme, kijk dan niet raar op als ik na exact twee minuten en twintig seconden, op het moment dat de gitarist na het refrein en het laidaidai daidai daiiiiiii niet eenmaal maar tweemaal met zijn vingers op de klankkast klopt, dat ik precies op dat moment óók niet eenmaal maar tweemaal klop. Alleen dan niet op de klankkast van mijn gitaar, maar op het dashboard van mijn auto.
Ik kan het niet niét doen, want ik weet dat de twee klopjes komen en ik moet meekloppen, omdat ik anders het feit dat ik precies weet wanneer ze komen moet binnenhouden, en ik moet al zoveel binnenhouden. Ik hou soms zoveel binnen dat ik bijna knap. Ik ben een ballon zo hard opgeblazen dat elk beetje lucht er nog bij tot knappen leidt. Beter gaat er wat uit.
Het is een talent, dat ik na één keer luisteren precies weet wanneer er in een liedje niet eenmaal maar tweemaal op de klankkast van een gitaar wordt geklopt. Of wanneer een gitaarsolo overgaat in een saxofoonsolo (Year of the Cat van Al Stewart, na vier minuten en twaalf seconden), maar het is een talent waar ik verder niets aan heb en waar ik niets mee kan. Behalve als ik mee zou doen aan een quiz en een benaderingsvraag zou bepalen wie wint en de benaderingsvraag zou zijn: op welk moment in het liedje Year of the Cat gaat de gitaarsolo over in een saxofoonsolo? Dan zou ik winnen.
BLAUW (2 augustus)
Ik droeg altijd zwart. Zanger Morrissey zong: “I wear black on the outside, 'cause black is how I feel on the inside” en zo voelde ik het ook. Anders was er wel Johnny Cash, die ten tijde van de Vietnamoorlog zong: “Til we start to make a move to make a few things right/you'll never see me wear a suit of white.” In mijn tijd als bartijger beschouwde ik zwart bovendien als een schutkleur in de nacht.
Dat bleef ik doen toen ik 's nachts voortaan sliep, maar pas geleden droeg ik ineens blauw: de kleur van de dág. Eerst had ik een overhemd in die kleur aan, toen een broek. Blauw, dacht ik, terwijl ik in de spiegel keek. Blauw, hm. Steeds zei ik het woord “blauw”, met dat andere woordje erachteraan: “Hm.”
Ik was al verzot op Bluets van Maggy Nelson en op het album Blue Train van John Coltrane. Mijn begin volgend jaar te verschijnen dichtbundel heeft het woord blauw in de titel. Dus waarom ook niet blauw gaan dragen?
Daarop las ik het het geweldige stuk van Hannah Gadsby in The Guardian over haar autismediagnose: “I only wear blue clothes because blue makes me feel calm.” Toen wist ik helemaal zeker dat ik misschien zou overschakelen. Dat is geen verkeerde formulering: heel vaak weet ik dingen misschien zeker.
Voortaan blauw dragen. Niet verschuilen, maar leven. Het klinkt wat pompeus, maar het lijkt me een mooi besluit om te nemen. Dat weet ik misschien wel zeker.
KUPER ISLAND (31 juli)
Op het eind van de hoogst indrukwekkende podcast van Duncan McCue over het lot van Inheemse kinderen op de inmiddels tot de laatste steen afgebroken Kuper Island Indian Residential School op Penelakut Island in West-Canada, worden de namen opgelezen van de 167 kinderen waarvan bekend is dat ze op school onder een katholiek schrikbewind zijn overleden. Het is een schatting, waarschijnlijk zijn het er meer.
Net daarvoor sprak McCue zijn laatste woorden uit: ‘Telling the story was my responsibility. Now that you've listened, it's yours.’ Als luisteraar kom je er dus niet meer mee weg om te verzuchten: ‘Wat vreselijk, ik heb er geen woorden voor.’ De slachtoffers hebben er namelijk wél woorden voor, die hebben ze net in acht afleveringen met je gedeeld.
De vraag waar ik als luisteraar nu een antwoord op moet zien te vinden: wat zet ik daar tegenover?
Veel daders zijn dood of onvindbaar, maar eentje niet. Via de telefoon geeft de inmiddels bejaarde broeder aan niet te willen praten, want het is allemaal zo pijnlijk. Even hoop je dat hij aan de pijn van zijn slachtoffers refereert, maar hij bedoelt zijn eigen.
VERVLAKKING (30 juli)
“Bestaat er niet zoiets als een wonderpil?” heb ik de afgelopen jaren vaak gevraagd als het in mijn bovenkamer weer eens hopeloos was vastgelopen. De huisarts of psycholoog tegenover me keek me dan steevast aan alsof ik ‘m een retorische vraag had gesteld.
Tot ik iemand tegenover me kreeg die wel degelijk een middel in de aanbieding had. Het medicament vermindert de werking van vooral dopamine, waardoor je wat rustiger wordt. Sinds ik het slik heb ik elke dag wel een energiedip en mijn spieren voelen soms wat stijf, maar daar staat tegenover dat de deur van de donkere erker binnenin mij wat meer gesloten lijkt. Het leven is lichter, mijn gedachten gaan geordender.
Op mijn creativiteit staat vooralsnog geen rem, waar ik blij mee ben, want ik was bang voor vervlakking: dat minder donkere gevoelens ook zou betekenen minder lichte. Het woord ‘vervlakking’ doet me denken aan zo'n monitor op de hartbewaking, met daarop een doorgetrokken rechte lijn.
LIEDJES UIT DE RIGOLETTOHOF 7 (26 juli)
Ik schreef een boek over het Alphen aan den Rijn van de jaren zeventig en tachtig en maakte een afspeellijst met liedjes waar ik destijds naar luisterde. Af en toe druk ik nog op shuffle, vandaag kwam voorbij: Self Control van Laura Branigan.
De zangeres overleed in 2004 aan de gevolgen van een hersenbloeding toen ze precies zo oud was als ik nu ben: 52 jaar en een beetje. Daar ga ik verder niks aan ophangen, anders ga ik iets jinxen.
Haar andere hits en hitjes kan ik niet verdragen, maar dit liedje uit 1984 om een of andere reden wel. De sound is helemaal jaren tachtig; het een jaar later uitgekomen Maria Magdalena van Sandra lijkt erop gemodelleerd.
Self Control gaat over een vrouw die pas tot haar recht komt tussen de ‘creatures of the night’, zoals Jacques Brel door ze te bezingen onderdeel wordt van ‘de nuttelozen van de nacht’.
Branigan zingt dat ze de wilskracht mist om tegen de ochtend te vechten en daarom gelooft ze maar dat hij niet komt. ‘I must believe in something, so I'll make myself believe it: this night will never go.’ Wrang, of misschien juist mooi, is dat ze in haar slaap stierf, waarmee ze de woorden uit haar songtekst waarmaakte. ‘I guess I'll just believe it: that tomorrow never comes.’
HANDELINGEN (25 juli)
Er zijn twee dingen die me fascineren aan het leven. Het eerste is dat elke dag een aaneenschakeling is van een onnoemelijke hoeveelheid handelingen. Je staat op en dan begint het.
Handeling 1: de wekker uitzetten. Handeling 2: Overeind komen. Handeling 3: hand over mijn gezicht halen (geen idee waarom ik dat doe). Handeling 4: opstaan. Handeling 5: naar de keuken lopen. Handeling 6: koffiezetapparaat aanzetten dat ik de avond ervoor al heb klaargezet. Handeling 7: naar de plee. Handeling 8 tot en met 11: mijn ding doen op de plee. Handeling 12: terug naar de keuken lopen. Handeling 13: koffie inschenken.
En dit zijn nog maar de eerste minuten en ik sla er omwille van de leesbaarheid nog een paar dozijn over, en zo gaat het door en door en door en door, dag in dag uit, jaar in jaar uit, en het zijn allemaal niet noemenswaardige handelingen, die iets maar niet veel zullen afwijken van de handelingen van mijn buren. Maar, en dan komen we bij het tweede ding dat me fascineert aan het leven: de handelingen gaan niet oneindig lang door. Op een gegeven moment stopt het leven en dan is er nog één handeling over: je ogen sluiten. Hef rapt: ‘Iedereen die heeft een datum’. Wat is de mijne?
MUTE (22 juli)
Het is acht uur en iemand in de buurt besluit dat het een goed moment is om de schuurmachine aan te zetten. Het klinkt als een reusachtige mug met een keelontsteking die om mijn hoofd cirkelt en niet kan bepalen waar hij gaat landen. Ik heb zin om de schuurmachine van de klusser af te pakken en ergens te plaatsen waar de zon niet schijnt, maar doe het niet.
Het is vijf over acht als iemand anders in mijn nabijheid een potje gaat lopen fluiten. Het liedje herken ik niet, volgens mij doet hij maar wat, maar hij doet het hard.
Zeven over acht en iemand boven mij laat iets vallen, er klinkt een kloenk uit het plafond. Het is maar klein, maar mijn metertje sloeg al uit in het rood en alles erbij is te veel.
Natuurlijk mogen mensen schuren, fluiten, iets laten vallen. Ik ben niet boos op ze, ik zou alleen zo graag een mute-knop willen. Zodat ze verstillen.
STRIJD (21 juli)
Sinds ik tweeënhalf jaar de diagnose autismespectrumstoornis kreeg, ben ik me veel autistischer gaan gedragen. Ik durf oortjes in te doen als ik de supermarkt in ga, terwijl ik eigenlijk volop in verbinding met de mensen wil staan, maar ik kan het gekakel en de bliepjes en de achtergrondmuziek niet aan. Nu beluister ik een album van Dave, om te beginnen We’re All Alone, en beweeg in de maat mijn hoofd terwijl ik fouragerend langs de schappen loop.
Op feestjes durf ik te zeggen dat ik weg wil, in plaats van dat ik alle prikkels gelaten draag. Steeds vaker heb ik zelfs het lef om de uitnodiging bij voorbaat af te slaan.
Na een sociale verplichting neem ik tijd om te ontprikkelen, al is er dan ook zelfwalging, omdat ik mezelf de privileges die komen met een diagnose blijf ontzeggen. Wil ik toch weer geen ‘speciaal geval’ zijn, maar gewoon als ieder ander.
Alles is nog strijd; tijdens gevechtspauzes leg ik mijn wapens neer en kom bij.
THRILL (17 juli)
In mijn podcastserie Nuchter sprak ik met Matthias Dewilde over hoe hij zijn gameverslaving bevocht. Onderwerp van gesprek was onder andere het verschil tussen geluk en genot.
Genot duurt kort, het begint en stopt. Daarna wil je het wéér. Het is als een achtbaan: zodra je uitstapt wil je opnieuw. Alle volgende keren is het nooit zoals die eerste keer, want je kent het ritje nou wel, en toch sluit je andermaal aan in de rij voor een nieuwe thrill.
Voor wie het niet kent kan geluk in het begin als een thrill voelen. Dat is dan meer de waarneming van de sensatie. Het voelt als verliefdheid, alleen dit blijft. De thrill wordt wat minder en verandert in vervulling. Er is nooit sprake van een ritje: je bent op een prettige plek en daar blijf je.
Ik was ooit verslaafd aan het computerspel Football Manager. Na weer een nacht zonder slaap maar vol genot, legde ik de CD-ROM op het aanrecht en sloeg ‘m met een hamer kapot. De scherven stonden voor mijn leven, nu begon het helen.
Beluister de podcast hier.
STEDELIJK (16 juli)
We bezochten het Stedelijk Museum in Amsterdam tijdens de Prikkelarme Bezoekuren, bestemd voor mensen die snel overprikkeld raken. Precies op tijd en geen minuut later ging de toegangsdeur open en werden we binnengelaten door een vriendelijke vrouw met een dito stem.
Ik ben van plan komende week iets te schrijven over de kunst die ik heb gezien, maar wil eerst vertellen over de ‘stilteruimte’, die speciaal voor de snel overprikkelde bezoeker was ingericht.
Of nou ja, ingericht, er stond juist niets in. Midden in het centrum van Amsterdam is er een enorme lege ruimte, een oase met grijze muren en zonder ramen, met daarin alleen een paar kriskras opgestelde stoelen. Waar mijn geliefde met de neus omhoog op de grond ging liggen, want dat mag daar ook, ging ik eerst een poosje tegen een van de muren staan, alsof ik zou worden geëxecuteerd, en zo liet ik alle indrukken die ik in de drie kwartier daarvoor had opgedaan rustig zakken, alsof ik zojuist zwaar getafeld had, wat op een bepaalde manier ook zo was, alleen had ik geen eten binnen gekregen, maar beelden.
SEND (13 juli)
Ik werk aan een nieuwe dichtbundel. Ik ben nog een beetje aan het schrijven, maar toch ook al in de priegelfase van woordje toevoegen, woordje weghalen, regel daar afbreken of toch daar, of toch daar. Dagen, maanden, járen ben ik er zoet mee, tot ik voor de laatste maal op send druk, maar ik heb nog even.
Tweeënhalf jaar werk ik er nu aan. Zeker vier keer heb ik een compleet manuscript naar het prullenbakje rechtsonder op mijn beeldscherm gesleept. Daarna het prullenbakje geleegd. Wat ik had gemaakt was weg, weg, weg, weg, weg.
Vernietigen is onderdeel van het scheppen. Ik sloop niet alleen het huis dat ik heb gebouwd, ook de fundering. Alles moet weg en in dat niets, dat zo anders is dan een niets dat niet het resultaat is van vernietiging, is ineens alles mogelijk.
Ik creëer, vernietig, creëer opnieuw. Er komt een moment dat ik het manuscript niet meer naar het prullenbakje sleep. In plaats daarvan wordt het een attachment. Ik attach het en druk op send. Nog even, dan druk ik op send.
SOEP (10 juli)
Waarom ik Facebook nog heb, is vanwege de verjaardagswensen. Die komen vaak van mensen die ik nooit meer zie, maar wel blijvend in mijn hart gesloten heb. Vandaag word ik 52 en vanochtend heel vroeg was er al een hartelijk gefeliciteerd van Cor Schlösser, met wie ik in de jaren negentig (samen met onder anderen benn w. posset) een rits literaire programma's heb georganiseerd in De Melkweg in Amsterdam, waar Cor directeur van was.
We organiseerden onder andere een herdenkingsavond rond de vermoorde reggaedichter Michael Smith, met een optreden van diens mentor Linton Kwesi Johnson. ‘LKJ’ zelf vond de show een regelrecht fiasco, omdat hij zonder band had opgetreden en een deel van het publiek duidelijk niet zat te wachten op een a capella-voordracht. Toen ik tegenwierp dat ik het dan wel “a beautiful fiasco” had gevonden, meende ik een beginnende glimlach op zijn gezicht te ontwaren.
Gedenkwaardig was ook een avond waarbij we schrijver William S. Burroughs live aan de telefoon hadden vanuit een kelder in Kansas City, waar hij zich met zijn katten had verschanst vanwege een overrazende orkaan. De verbinding kraakte, zijn stem kraakte, maar elk woord dat hij tot de mensen in de grote zaal sprak werd opgeslurpt als soep.
OOH (9 juli)
Eerder was ik al hooked aan een playlist: Relaxing Dog Music. Nu luister ik de hele dag door naar het album Calm Your Canine: Dog Calming Music. Vier uur lang extreem rustgevende klassieke pianomelodieën, bedoeld om honden gerust te stellen, maar het werkt ook uitstekend voor de baasjes.
Veel van mijn vrienden, waaronder mensen die niet eens een hond hebben, zijn inmiddels verknocht aan de trage toetsaanslagen van de ‘Pet Calming Maestro’ herself: Lisa Spector.
Een van mijn favorieten is Vocalise, een in dit geval instrumentale, bijna jazzy versie van het in 1915 door Sergei Rachmaninoff gecomponeerde lied. Ik schrijf ‘instrumentaal’, want oorspronkelijk is het gezongen, alleen bestaat de tekst enkel uit het woordje ‘ooh’.
De vraag is dus of er wel sprake van een tekst is en of ‘ooh’ een woord is. Ik vind van wel. Ik vind ‘ooh’ misschien wel het mooiste woord dat ik ken. Er zijn zo ontiegelijk veel lelijkere woorden dan ‘ooh’, die ook nog eens de hele dag door door mensen worden uitgesproken. Ik kan ze niet meer horen, maar ‘ooh’ wel. Naar ‘ooh’ kan ik onophoudelijk luisteren.
‘Ooh...’
‘Ooh...’
Zo mooi.
AUTOFICTIE (6 juli)
Al jaren publiceer ik verhalen in boeken en kranten met een mens in de hoofdrol dat mijn naam draagt en precies op mij lijkt. Je zou kunnen zeggen dat ik het ben, maar niet alles overlapt.
Als ik een-op-een zou opschrijven wat ik meemaak, zou ik saaie verhalen schrijven die niemand wil lezen. Soms ook is de werkelijkheid niet geloofwaardig genoeg voor in een boek. Dat gelooft niemand, zegt een meelezer wel eens, of mijn redacteur, over iets waargebeurds.
Op dit moment gebeuren er grote dingen in mijn leven waarover ik nog niet schrijf. Ik moet ze eerst beleven, daarna ga ik ze me herinneren en die herinneringen moeten gisten, als deeg onder een theedoek. Er moet lucht bij.
Ik kan nog niet schrijven als ik er middenin zit, want dan zou ik over mijzelf schrijven. Maar ik schrijf niet over mijzelf, ik schrijf over jou.
KLAVERBLAD (3 juli)
Gisteren fietste een groep mensen naakt door Amsterdam om op ludieke wijze aandacht te vragen voor het milieu en de kwetsbaarheid van het menselijk lichaam in het verkeer. Een van de deelnemers had een varkensmasker op, om anoniem te blijven of misschien vroeg hij aandacht voor dierenleed.
De kunst was om niet naar de edele delen van de fietsers te kijken, wat niet lukte. Onder de toeschouwers was een heuse vleeskeuring gaande, met soms ontzag en dan weer mededogen.
Sommigen zaten met hun blote billen op een ov-fiets, die straks weer door een ander zou worden gehuurd, maar wat niet weet wat niet deert.
De hele stad vrolijkte ervan op, veel mensen namen foto's. Ik ondervond dat je die alleen op de socials kunt plaatsen als je een digitaal klaverblad over de geslachten plakt. Scheelt wel meteen qua vleeskeuring: elk klaverblad is gelijk.
Foto: Els Zweerink
MYSTICAL MILES (2 juli)
Gisteren kwam Hans Koeleman op de thee, hij is tienvoudig Nederlands kampioen op de drieduizend meter steeple en deed twee keer mee aan de Olympische Spelen. Ook is hij hoofdredacteur van Mystical Miles: een parel van een magazine over hardlopen en dan niet zozeer over schema's, smoothies en scheenbeenblessures, maar meer over de ervaring van het buiten zijn en het gevoel van vrijheid dat je kunt ervaren door je oneindig lang of zelfs nog langer met versnelde pas voort te bewegen.
Zelf noemen ze het ‘een blad voor lopers die na een run liever een biertje drinken dan een eiwitshake’, maar dat is dan voor mij een nulpuntnul of nog liever gewoon water.
Koeleman kwam hoogstpersoonlijk de nieuwste editie van Mystical Miles langsbrengen, met daarin een stuk van mij over ‘hoe de stilte benoemen het einde van de stilte betekent’. Voor mijn doen een diep-filosofische gedachte die alleen maar kan opkomen in een omgeving als Schouwen-Duiveland, waar ik laatst hardliep over nooit ophoudende paden. Dat die paden tóch ophouden is steeds weer een eye-opener, die me in het leven door de zwaarste tijden heeft gesleept. Want wat zwaar is houdt ooit weer op, en daarna wordt het beter.
BAK (30 juni)
Om de week krijg ik op woensdagavond een pop-upmelding op het scherm van mijn smartphone. De herinnering bestaat uit één woord: ‘Bak’. Als ik het lees schiet ik meteen uit de startblokken: slippers aan, naar de ruimte beneden mijn huis waar de rolcontainers staan, met de mijne naar de kant van de weg, waar de bakken van mijn buren reeds als soldaten in een rij staan opgesteld.
De mijne is te herkennen aan een rits Spider Man-stickertjes. Heb ik er niet op geplakt, die zaten er al. Een keer kwam ik op donderdag mijn lege bak halen, was hij weg. Wachtte ik net zo lang tot er nog maar één stond, nam ik die. Twee weken lang mijn huisvuil in de bak van een ander moeten gooien. Eindelijk weer de pop-upmelding: ‘Bak’. Op mijn slippers naar de rij soldaten langs de kant van de weg, vanuit de verte zag ik de Spider Man-stickertjes al.
Volgende dag meteen na de vuilniswagen mijn eigen bak gepakt. Voorop, achterop én bovenop een sticker geplakt in de vorm van een rode cirkel met daarin een witte horizontale balk. Normaal gesproken bedoeld om aan te geven dat je een straat niet mag inrijden, nu zeg ik ermee: afblijven! Mijn bak!
NIET GEEN VOLDOENING (29 juni)
Vanmorgen las ik in de krant een recensie over een documentaireserie over Nederlandse familiebedrijven. Als een vlieg aan een kleefstrip bleef ik hangen aan de zin: ‘Zevendegeneratie kermisexploitant Louis Vallentgoed kan niet bedenken wat-ie niet mooi vindt aan zijn nieuwe attractie.’
Om te begrijpen wat er stond moest ik in mijn hoofd een omweg maken: de man kan niet bedenken wat hij niét mooi vindt aan de kermisattractie. Hij kan dus wél bedenken wat hij er wél mooi aan vindt. Kortom: hij begrijpt wat hij mooi vindt aan de kermisattractie.
Helder, maar meteen daarna ging het weer mis, in een verslag van een tenniswedstrijd: ‘Kyrgios zou Kyrgios niet zijn als hij in zijn eersterondepartij tegen Jubb de onderhandse service niet door zijn benen slaat.’
Nick Kyrgios zou niet zichzelf zijn als hij niét een onderhandse service door zijn benen zou slaan. Hij zou dus wél zichzelf zijn als hij wél een onderhandse service door zijn benen zou slaan. Kortom: als Nick Kyrgios onderhands door zijn benen serveert is hij helemaal zichzelf.
Uitgeput de krant dichtgeslagen en de radio aangezet. De eerste plaat die ik hoor is van de Stones en gaat over niet geen voldoening kunnen krijgen.
VRIJHEID (27 juni)
Ik maakte twee podcastseries over roesloos leven: eerst Onverdoofd en nu Nuchter. De gesprekken gaan over verslaving en zelfbeschadiging, maar bovenal over onvrijheid.
Met culinair schrijver Vanja van der Leeden (beluister het gesprek hier) heb ik het over haar passie voor koken, maar ook over de problematische relatie die ze met eten had en wat daaraan ten grondslag lag. ‘Ik kan enorm genieten van het leven,’ zegt ze, ‘maar ook heel donker en destructief zijn. Daar heb ik inmiddels een beetje balans in gevonden, ondanks dat ik nog steeds niet vol overtuiging kan zeggen dat ik ertoe doe.’
Vanja is vooral vrij als ze kookt, dan werkt ze intuïtief: ‘Ik proef zuur, doe er iets hartigs bij en wéét dat het goedkomt.’ Er is natuurlijk ook nog een leven buiten de keuken en ook in die dagelijkse realiteit erop durven vertrouwen dat het goedkomt, dat is iets wat ik Vanja toewens, en ook u, lezer van dit blog en luisteraar van de podcast. En ook mijzelf.
GODSGESCHENK (24 juni)
Sticks publiceerde een kloek koffietafelboek: Grijnzen naar de goden, vol klad- en eindversies van teksten plus verhalen over het maakproces en uniek fotomateriaal. Een godsgeschenk voor iedereen die bezeten is van taal.
Herkenbaar is de frustratie van de dichter slash rapper als hij schrijft dat hij niet in staat blijkt tot het schrijven van een verse voor zijn dochters. Sticks is Bukowski-fan en huldigt diens adagium: ‘What matters most is how well you walk through the fire.’ Voor Liv en Elfi zal hij met opgeheven hoofd door elk vuur wandelen, maar dichterlijke inspiratie ho maar. ‘Je voelt van alles,’ schrijft hij, ‘je wil het uiten maar een mond vol tanden is je deel.’
Ik kwam voor mijn kinderen niet verder dan één ongepubliceerd Nederlandstalig lied, meer niet, terwijl ik van niets of niemand zoveel hou als van hen. Ik kom niet verder dan die vaststelling: ‘Ik hou van niets of niemand zoveel als van hen.’ Poëzie is het niet, wel wáár.
ROB (23 juni)
Gisteren gaf Rob de Nijs zijn afscheidsconcert in de Ziggo Dome. Bijzonder was dat hij afsloot met het lied Niet voor het laatst. Daarin zingt hij: ‘God, is het zoveel wat ik vraag? Geef me gisteren in ruil voor vandaag.’
Op zijn uitnodiging bezocht ik een poos geleden een concert in Almere, waar hij Foto van vroeger zong. Dat liedje kwam uit toen ik tien was en iedereen in de Rigolettohof neuriede dat liedje mee. Tijdens het strijken, tijdens het ontbijt: het was de soundtrack van een tijd.
De hoofdpersoon in mijn roman Pauwl heeft autisme en wordt rustig in zijn hoofd door steeds opnieuw naar Foto van vroeger te luisteren. Rob kwam vijf jaar geleden naar de boekpresentatie in Haarlem om het eerste exemplaar in ontvangst te nemen. Daar waren onder anderen ook mijn moeder en de dichter F. Starik aanwezig, die er nu niet meer zijn en die ik mis. Rob is er nog wel en dat koester ik. Vandaag gaat Foto van vroeger op repeat.
TIJD (22 juni)
In zijn column in De Limburger schrijft Leon Verdonschot over Pinkpop en de terugkeer van Eddie Vedder, dertig jaar na het legendarische optreden van diens band Pearl Jam. Over hoe Ziggy Marley het podium op kwam, bijna een halve eeuw nadat vader Bob dat had gedaan, even verderop in de IJshal in Geleen.
‘Cirkel rond,’ aldus Verdonschot, die refereert aan mijn roman Rigolettohof, waarin het gaat over tijd niet lineair beleven, waarbij dingen beginnen en weer ophouden, maar circulair. Dingen houden nooit op, maar gaan door en door, en als ze dan tóch ophouden, zoals wanneer iemand de verkering uitmaakt of doodgaat, komt dat als een shock.
Bij wijze van research maakte ik onnoemelijk veel wandelingen door Ridderveld I, de buurt in Alphen aan den Rijn waar ik opgroeide. Steeds opnieuw doorkruiste ik winkelcentrum de Ridderhof, de plek waar op 9 april 2011 een schietpartij plaatsvond. Zes onschuldige mensen werden omgebracht. Bijkomende schade was dat mijn onschuldige jeugdherinneringen aan het winkelcentrum, die ik tot dan toe steeds weer had opgerakeld, onherstelbaar beschadigd raakten. Ineens had tijd een kop en een staart.
OORLOG (20 juni)
Haringen in een ton hebben meer ruimte dan passagiers van boven de 1 meter 90 in de economy klasse van een vliegtuig, maar ik klaag niet, want haringen in een ton zijn dood en ik leef nog.
Gedurende de nachtvlucht naar Nederland zag ik in de verduisterde cabine overal schijnsel van monitoren, terwijl er slechts twee leeslampjes brandden: een krachtige verbeelding van een neergaande trend.
Een van de lampjes scheen boven mijn stoel, ik las een fraai boek: Vuistrecht en wisselgeld van Paul Moeyes. Het gaat over de Frans-Duitse oorlog van 1870 en 1871, die het gevolg was van heel veel andere oorlogen en zou leiden tot weer heel veel andere oorlogen.
Als er meer mensen zo compassievol zouden zijn als de passagier voor me, die alvorens zijn rugleuning naar achteren te doen zich omdraaide en aan me vroeg of dat oké was, zou er minder oorlog in de wereld zijn.
VERLATEN BAAIEN (17 juni)
Het paradijs bestaat. Om er te komen hoef je niet deugdzaam te leven, je moet alleen naar Curaçao vliegen, een halfuurtje rijden en de sleutel van het hek hebben. Ik leerde iemand kennen die die sleutel had en zo reed ik over een weg vol gaten langs verschillende verlaten baaien. Laat die twee woorden even tot u doordringen: verlaten baaien.
Er was verder niemand, dus ik stapte uit en deed zomaar ergens een plas, schreeuwde zo hard als ik kon de eerste letter van het alfabet en toen de weg een bocht maakte zag ik langs de waterkant, met uitzicht op zee, een avocadogroen houten huisje staan dat voor mij (en mijn geliefde, en mijn hond) gemaakt is.
Er waren geen prikkels, behalve de zon en de wind. Wat een enkele keer gebeurt, vertelde de man met de sleutel van het hek, is dat een vervaarlijk met zijn scharen klappende reuzenkrab als op hoge hakken over de plankieren van de veranda heen en weer rent. Nou ja, die kan ik hebben.
GELUK (16 juni)
Gisteren dobberde ik op mijn rug in kraakhelder water. Boven me een streeploze lucht. Als ik al mensen hoorde, waren ze aan het lachen.
Ik leerde een les waarvan ik hoop dat hij blijft hangen. Iemand priemde zijn wijsvinger in mijn borst en vertelde dat we allemaal een reis maken en dat het aan onszelf is hoe we dat doen. We kunnen op een houten bankje reizen of in een comfortabele kuipstoel. We kunnen elke dag denken aan of we snel genoeg gaan of gewoon de afstand afleggen die voor die dag bedoeld is.
Als we een keer een foute afslag nemen, dan... En zo ging de metafoor verder en thuis zou ik misschien denken: kun je het leven niet met iets originelers vergelijken dan met een reis, maar zodra ik die nooit aflatende drang tot aanscherpen eindelijk kon verwerpen en weer terug het water in ging om opnieuw op mijn rug rond te dobberen, pas toen voelde ik wat ik oneindig veel vaker zou willen voelen. Ik was gelukkig.
RAPTUS (9 juni)
Het nummer We Cry Together op het meest recente album van Kendrick Lamar is een bijna zes minuten durende ruzie tussen een man en een vrouw. Zij tegen hem: “Forever late for shit, won't buy shit, sit around and deny shit.” Hij terug: “Who got you that rollie chain? Who put that car in my name? Fuck you, bitch!”
Het is niet zozeer de taal zelf die me raakt; overmand door 'raptus' zeggen mensen nu eenmaal de ergste dingen. Het is vooral de toon waarop Lamar en actrice Taylour Paige tegen elkaar uitvallen die ik niet verdraag, omdat die me als in een tijdmachine terugvoert naar Alphen aan den Rijn, eind jaren zeventig.
Midden in de nacht wil mijn vader weg, maar mijn moeder verstopte zijn autosleutels. In het kamertje ernaast lig ik en hoor de woedende verwijten. “Fuck you, bitch!” was nog niet in zwang, maar mijn vader fluisterde een equivalent daarvan en fluisterde het zo hard dat ik het nooit meer niét kan horen.
EINDELOOS (7 juni)
Als iemand vraagt of ik mee wil naar een concert, zeg ik meestal nee. Sardientjes in een blik krijgen meer ruimte dan ik. Ik haat het om in een volle zaal met de schouder opzij te worden geduwd door iemand met een kartonnetje met tien bier boven zijn hoofd. Dat durf ik zelf niet, zo met die schouder, dus als ik bier ga halen vraag ik iedereen of ik er even langs mag. Duurt eindeloos.
Vroeger zei ik altijd ja. Ging ik in Nighttown in Rotterdam naar Bodycount en toen voorman Ice-T brulde: “Please raise for the national anthem!” en Cop Killer werd ingezet kwamen van links de rapliefhebbers en van rechts de metalfans. Ik werd in het midden werd gesplesjt, maar gaf geen damn.
Wie ik ook zag: Johnny Cash in Ahoy, Sigur Rós in de Melkweg en Fela Kuti in Paradiso. Laatstgenoemde bracht in drieënhalf uur tijd drie liedjes ten gehore, elk tot in extremis uitgesponnen. Duurde eindeloos. Beste concert ooit.
VALLEN (4 juni)
In zijn dagboek analyseert dichter, schrijver en filmmaker Jean Cocteau zijn opiumverslaving zo messcherp dat zijn woorden bijna zestig jaar na zijn dood in abri's op straat zouden moeten hangen, dwars over de gok- en drankreclames heen.
‘Ik ben weer aan de verdovende middelen verslaafd geraakt, omdat de doktoren die de ontwenningskuur geven niet proberen de moeilijkheden te genezen die de voornaamste oorzaak van de verslaving zijn. Omdat ik opnieuw in een onevenwichtige zenuwtoestand geraakte, en een kunstmatig evenwicht verkoos boven in het geheel geen evenwicht.’
Mensen verdoven zichzelf doorgaans met een reden. Wat ze voelen willen ze niet voelen en dus dempen ze het, maar nooit helemaal. Als een veenbrand woedt de donkerte onder de oppervlakte.
Ze houden zichzelf om met Cocteau te spreken ‘kunstmatig in evenwicht’, wat beter voelt dan vallen, maar vallen is zo slecht nog niet. Met je bakkes plat op het canvas heb je behalve blijven liggen nog maar één andere optie en dat is opkrabbelen. Vallen is de voorbode van je wederopstanding.
SPEEDDATEN (3 juni)
Gisteren was er een bijeenkomst waar ik bij moest zijn. Het was van zeven tot tien, dus ik dacht: halfuur van tevoren van huis, maar dan zou ik er precies om zeven uur zijn en dat is raar, dus ging ik een kwartier later van huis, zodat ik fashionably late binnen zou lopen, maar wat bleek: het was maar een kwartier rijden, dus was ik alsnog stipt op tijd.
Het gezelschap kende elkaar nog niet, het idee was dat we zouden speeddaten. Er stonden lange tafels en de mensen aan de ene kant bleven zitten, terwijl de mensen aan de andere kant steeds een plek opschoven. Zo begon je elke vier minuten een nieuw gesprek en het werkte perfect.
Steeds vatte je jezelf samen in een paar regels en kreeg je in hapklare brokken een ander leven voorgeschoteld. Vier minuten pp bleek zelfs nog aan de lange kant, het had ook in drie gekund.
INSOMNIA (31 mei)
Denkend aan de dood, mijn gezondheid, mijn dierbaren, mijn financiën en de toestand in de wereld, kan ik niet slapen. En niet slapend denk ik aan de dood, mijn gezondheid, mijn dierbaren, mijn financiën en de toestand in de wereld.
Ik had er goede nachten op zitten, voelde me kwiek. Als ik er met iemand over sprak klopte ik af: een stupide handeling, maar je weet nooit. Toen kwam er ineens een nacht waarop het langer duurde voor ik insliep.
De nacht daarop was ik bang dat het nóg langer zou duren voor ik insliep, waardoor het nóg langer duurde voor ik insliep. Zo ging het door tot een nacht geleden: nog geen uur slaap in totaal. De volgende dag was ik een zombie met een hartslag.
Gisteren absurd vroeg mijn mandje in. Oogleden zwaar als putdeksels. Ik was niet meer bang niet te kunnen slapen, hoefde ook niet af te kloppen. Sloot gewoon mijn ogen en whoooosh: ik was weg.
MEDIWIEDEWIEDEWIET (28 mei)
Ik stopte een keer of dertig met roken voor ik echt stopte. Het ging vooral mis omdat ik zocht naar alternatieven, bijvoorbeeld sigaren in plaats van sigaretten. Rookte ik er daar ineens tien, twaalf per dag van. Pas toen ik echt snapte dat er niets voor in de plaats kwam, kon ik zonder.
Er is ook geen alternatief voor drank: als er al een roes is moet die uit jezelf komen. Sinds ik officieel autisme heb krijg ik wel weer regelmatig artikelen doorgestuurd over de vermeende voordelen van medicinale cannabis bij de behandeling van autisme.
Altijd staat erbij dat er nog onvoldoende bekend is en dat er meer onderzoek nodig is, waardoor je eigenlijk nog niks weet. Wel geloof ik dat cannabis hyperactiviteit kan tegengaan en slaapbevorderend kan werken, al is er een eenvoudiger middel om dat te bewerkstelligen en dat is een hele grote hamer.
KWARK (26 mei)
Ik leef als een muis in een looprad, elke dag is voor mij hetzelfde. Niet helemaal hetzelfde, maar een groot aantal elementen komt iedere dag terug. Welke elementen, dat vertelde ik al aan Arie Boomsma, in een gesprek dat je hier kunt beluisteren. Ik wacht wel even.
Ah, je bent weer terug, hoop dat je het een mooi gesprek vond. Vanochtend dronk ik dus koffie, liep met de hond door het park dat in tegenstelling tot gisteren (toen het een normale werkdag was) helemaal verlaten was. Voor de rest alles stabiel.
Thuis de kwark uit de koelkast voor het ontbijt. Deksel eraf en toen ik de bak weer oppakte glipte hij uit mijn hand. Hij landde op zijn kop op het zeil en alles liep eruit, ook via een scheur ontstaan aan de zijkant. Een slapstickscène was het en het week zó radicaal af van mijn dagelijkse ritueel dat het weer grappig werd. Schaterend greep ik naar de rol keukenpapier.
RIDDERHOF (25 mei)
De Ridderhof in Alphen aan den Rijn is mijn winkelcentrum. Ik bezit het natuurlijk niet, maar ben er om de hoek opgegroeid. In de Jamin, die er nu niet meer is, stal ik chocolade-eieren tot ik gesnapt werd.
In de Hubo, die er ook niet meer is, liet mijn vader (die er óók niet meer is) een keer een plank op maat zagen. Waarom ik me dat herinner weet ik niet. Hij had een briefje bij zich met de maten en iemand knikte en zette de machine aan.
Op 9 april 2011 schoot een man zes mensen dood en daarna zichzelf en vervolgens is het een tijdlang zijn winkelcentrum geweest. Op zomaar een dag kwam daar een eind aan, heb ik het teruggenomen, heeft Alphen het teruggenomen.
Nu gaat het verbouwd worden. Ik was bang dat ze ermee zouden beginnen terwijl mijn roman over de Ridderhof nog moest uitkomen, maar ze hebben netjes gewacht. Het is volbracht. Hij kan.
EDEN (23 mei)
Een gewaardeerde collega van me schreef dat ze acht maanden in retraite gaat en al die tijd niet bereikbaar zal zijn. Ze gaat naar ‘een paradijselijke plek’ en dat is zo ruim geformuleerd dat iedereen er zijn eigen Eden bij kan bedenken.
Het mijne is een huis aan zee, met een permanent verlaten strand, zodat mijn hond Nina er als een jutter ongestoord rond kan scharrelen. In de zomer neem ik af en toe een verkoelende duik, maar het gelukkigst ben ik in de herfst en winter, als de wind vrij spel heeft en als een onvermoeibare bokser steeds weer een deuk in mijn gezicht slaat.
Snel naar binnen, behaaglijk op mijn chaise-longue naar zoete, zachte liedjes luisteren, en nooit het ták van een houtblok ten teken dat ik een nieuw bericht heb ontvangen op mijn telefoon. Onbereikbaar zijn, acht maanden lang. Ik wil het ook.
STREPEN (20 mei)
Gisteravond laat een rondje door de donkere polder gaan lopen om mijn demonen onder ogen te komen. Ze leveren altijd, dit in tegenstelling tot engelen.
Verderop reden auto's en vrachtauto's als dinky toys over de ring. Achter elke setje koplampen zat een mens, dat keek naar het voor 'm gelegen wegdek, met de onderbroken en ononderbroken strepen. Echt kijken naar die strepen doe je niet, dat zou je pas doen als ze er niet meer zouden liggen.
Het laatste stuk van de wandeling was er weer licht, zij het dat meerdere lantaarnpalen knipperden. Een vriend van mij denkt dat als dat gebeurt iets of iemand ons middels een soort morse iets duidelijk probeert te maken.
Hij ziet ook tekens in nummerborden van auto's die hem passeren. Zitten er veel oneven getallen bij, dan wordt het een mooie dag, of juist een slechte. Ik ben het vergeten, als ik rij kijk ik alleen naar strepen.
BLOEMETJES (19 mei)
Ondanks het mooie weer heb ik niet de vrolijkste week in mijn bestaan en op het balkon gaan zitten hielp ook al niet: er stonden twee bakken gevuld met oude, kruimelige aarde en onkruid die mijn gemoedstoestand leken te verbeelden.
Ik naar het tuincentrum voor bloemetjes: paarse, rode, oranje, gele, plus twee zakken tuinaarde. Een gigantische winkel en ik was de enige bezoeker. Als spoken in het Pacman-spel schuifelde het personeel zwijgend door de gangpaden.
Terug op het balkon de bakken ververst, de bloemetjes geplant. Ik moest denken aan toen ik vijfendertig jaar geleden bij wijze van vakantiewerk bij de plantsoenendienst in Nijmegen werkte en midden op het Keizer Karelplein net zulke bloemetjes moest planten. Vaak zei de teamleider, terwijl ik de aarde rond de wortels aandrukte: ‘Niet zo hard aandrukken.’ Gisteren zei hij het weer, bij wijze van echo uit het verleden, en ik deed het niet te hard. Ik deed het zo zacht als ik kon.
LIEDJES UIT DE RIGOLETTOHOF 2 (18 mei)
Ik schreef een boek over het Alphen aan den Rijn van de jaren zeventig en tachtig en maakte een afspeellijst met liedjes uit die tijd, waarnaar ik luisterde terwijl ik door mijn oude buurt wandelde.
Af en toe druk ik nog op shuffle, vandaag kwam Cherish van Kool & The Gang voorbij. Ik heb nogal moeite met emoties, maar van dit mierzoete liedje word ik helemaal week. Zeker de oehoehoeeeeeeee-uithaal op het eind kan de tranen in mijn ogen tevoorschijn toveren die gewenst zijn als er bijvoorbeeld iemand dood is.
Qua tekst stelt zanger J.T. Taylor in regel 1 voor om langs de kustlijn te gaan wandelen (‘Let's take a walk together near the ocean shore’), maar dat komt verder nergens meer in het liedje terug. Jammer, want ik hou van de kustlijn, die zelf niets is, alleen maar de grens tussen land en water.
CHAOS (12 mei)
Ik was uitgenodigd om een masterclass te geven over het schrijven van verhalen, of misschien was het een training of een workshop. Op de vraag of ik nog iets nodig had, antwoordde ik: een beamer voor mijn powerpointpresentatie.
Die presentatie bestond uit drie sheets en op elke sheet stond een letter. Op de eerste een a, op de tweede een b, op de derde een c. Die letters stonden voor de drie basisingrediënten van elk verhaal: hoe begint het? Wat gebeurt er dan? Hoe eindigt het?
Een deelnemer zei dat ze ‘de kriebels kreeg’ van structuur en dat haar verhalen ‘zichzelf schreven’. Ik stelde haar gerust: je kunt een structuur altijd veranderen of zelfs loslaten, maar zonder heb je niets om je aan vast te houden. Dan wordt het chaos. Dat woord herhaalde ik en nog eens en nog eens, steeds hamerender, tot de ramen trilden in hun sponningen: Chaos!
IN HET WATER (10 mei)
Er was iets waarvan ik hoopte dat het zou gebeuren. Samen met twee anderen werkte ik er hard aan om het te laten lukken. Zoveel tijd en energie stopten we erin, maar uiteindelijk gebeurde het niet en is het plan in het water gevallen.
Ik neem altijd alles letterlijk en zie de letters p, l, a en n in een vijver drijven. De papiertjes waarop ze geschreven staan raken verzadigd met water, waarna ze in stukjes uit elkaar vallen. Steeds kleinere stukjes en dan is het weg.
Ik voel teleurstelling en check vervolgens bij anderen of dat de juiste emotie is. “Een soort van gevoel van metaal in mijn maag, een knoop in mijn keel, alles is grijs.” Ja, zeggen de anderen met zoveel woorden, dat is de juiste emotie, en pas daarna ga ik de teleurstelling ook echt voelen. Alsof ik een straat wil inrijden, maar eerst wil checken dat hij niet doodloopt.
NOKKEN (6 mei)
In mijn podcast Nuchter sprak ik met schrijver Bernard Wesseling over zijn drankgebruik. “Ik heb het nu wel weer een beetje onder controle,” zegt hij. “Maar die wens om er finaal mee te nokken, die is er. Anders zit ik zo weer een paar helleringen verder.”
Een paar helleringen verder is een verwijzing naar de Inferno van Dante. Het kan hemeltergend voelen om in twee personen uiteen te vallen: een die zuipt, een tweede die daarvan walgt. Finaal nokken met drinken betekent: het beëindigen van een dubbelleven. Dat ene mens dat overblijft moet dan goed genoeg wezen.
Wesseling praat over controle hebben, verliezen, hervinden, weer kwijtraken. Het gaat ook over literaire roem: “Mijn volgende boek komt dit jaar of volgend jaar uit en die moét het doen.” Als ik doorvraag naar wat er gebeurt als dat succes onverhoopt toch niét komt, is het antwoord: “Geen idee. Ik heb geen plan b.”
Beluister de podcast hier.
BLUETS (4 mei)
‘We cannot read the darkness,’ schrijft Maggie Nelson in haar meesterwerk Bluets: een verzameling korte, kale teksten over liefde, verdriet en liefdesverdriet. Steeds sla ik het boekje weer open en ja, ik zeg boekje, maar dat is het hele compliment: deze honderd bladzijden zijn eigenlijk een pil.
‘We cannot read the darkness. We cannot read it.’ Ik hou van herhaling. Iets beweren en daarna nóg eens. Voor iemand met een brein in splinters als het mijne is het prettig dat zaken die ertoe doen nog eens gezegd worden. Zoals ik mijn geliefde, ook weer bij wijze van compliment, wel op kan vreten als ze zegt dat ze van me houdt en in de daaropvolgende zin wéér.
‘We cannot read the darkness. We cannot read it. It is a form of madness, albeit a common one, that we try.’ Het donker niet kunnen begrijpen, het wel tot gekmakens toe proberen. Kijken in het zwart, niets zien. Blijven kijken.
HOEKVORMIGE SOFA (2 mei)
we liggen naast elkaar in de hoekvormige sofa
ik kan de juiste houding niet vinden
jouw arm duwt in mijn rug
mijn nek zoekt voorzichtig de verdwaalde kussens op
je borst gaat langzaam op en neer
en die herhaalde beweging wiegt me in een trance
alsof ik hallucineer
Met deze regels begint het gedicht ‘Ongeremd’ van Esohe Weyden, spokenworddichter en campusdichter van de Universiteit Antwerpen. Lees haar debuutbundel, getiteld: Tussentaal.
Ik herken het zoeken naar comfort op een hoekvormige sofa, zelfs zonder de romp en ledematen van een ander in mijn nabijheid. Ook mijn bed verandert bij momenten van een rustplaats in een plek vol vlooien. Dan heb ik overal kriebel, maar knip ik het licht aan dan zijn er nergens beestjes.
Soms is mijn bed een spijkerbed. Doen de puntjes zo’n zeer, moet ik eruit. Zit ik alleen in het aardedonker op mijn balkon. Hoor ik het regelmatige zuchten uit de slaapkamerramen van mijn buren. Luister ik ernaar, hoe het zuchten zich herhaalt. Val ik bijna, maar net niet zelf in slaap.
GROEN ALS GRAS (1 mei)
Regelmatig sturen uitgevers me ongevraagd boeken toe. Het zijn meestal dichtbundels of debuutromans of publicaties over alcoholisme of autisme. Het wordt op prijs gesteld als ik iets over de boeken schrijf, verplicht is het niet.
Gisteren lag er een pakketje van uitgeverij Boekscout op de deurmat, waarin een boek getiteld: Groen als gras - tips en trucs voor een perfect gazon. Ik was verbaasd dat ze me dit toestuurden, ook omdat ik helemaal geen tuin heb, alleen een balkon.
Niettemin heb ik het in één ruk uitgelezen en weet ik nu dat ‘70 procent van alle gazons die gebreken vertonen, dit doen vanwege een verkeerd maairegime’. De auteur, Robbert Lauret, schrijft ook: ‘Het is moeilijk om nog boos op iemand te zijn, nadat u eens flink op of achter uw maaier heeft gezeten.’
Ik ben best vaak boos op iemand, dus misschien moet ik inderdaad wel een maaier. Om groen gras te kortwieken, en mijn woede.
NEEM EEN SCHAAR (29 april)
Bij uitgeverij Opwenteling verscheen een poëzie-bloemlezing getiteld: Controversiële diersoort. Ik heb maar 150 woorden, dus geen ruimte om de titel uit te leggen. Had ik die ruimte wel, dan had ik de titel niet kúnnen uitleggen.
In de bloemlezing wordt werk van dichters door elkaar gehusseld, pas achterin staat wie wat schreef. Ik dacht aan Tristan Tzara, van wie een tekst begint met de woorden: ‘Neem een krant. Neem een schaar.’
Op zaterdagavond 30 april lezen dichters uit de bloemlezing, waaronder ikzelf, andermans werk voor in Perdu in Amsterdam. Komt dat zien, een kaartje koop je hier.
Ik herinner me dat ik twintig jaar geleden ergens moest optreden en Maria Barnas ook. Net voor aanvang besloten we dat we zonder iets te zeggen elkáárs werk zouden voordragen. Zij mijn gedichten, ik de hare. Na afloop kwamen we elkaar tegen in de artiestenfoyer, helemaal ontsteld: niemand in het publiek had iets van onze ruilactie gemerkt.
JE HEBT GELIJK (27 april)
Ongeveer vijftigduizend keer per dag komt op de radio het reclamespotje van Verisure langs. De ene vrouw vraagt aan de andere: ‘Jullie hebben toch zo'n alarm van Verisure?’ Dat klopt, zegt de ander, waarop de eerste op sceptische toon zegt: ‘Wij zitten er ook aan te denken, maar ja, bij ons valt er toch niets te halen.’
Daarop werpt de ander tegen: ‘Maar je wilt toch ook niet dat ze binnenkomen?’ Meteen is de eerste vrouw overtuigd, alle scepsis verdwenen: ‘Je hebt gelijk. Ik ga meteen bellen.’
Ik zou willen dat gesprekken in het werkelijke leven ook zo gaan. Dat iemand op de avond voor Koningsdag in de drukte tegen me opbotst, waarna (omgekeerde wereld) hij op hoge poten mij de schuld geeft dat zijn glas bier uit zijn handen is gevallen.
Ik protesteren: ‘Maar jij botste toch tegen mij op?’ De ander meteen toegeven: ‘Je hebt gelijk. Sorry.’
SEKS EN DE LEEGTE (24 april)
Voor mijn podcast Nuchter sprak ik met psycholoog Matthijs Kruk over seksverslaving. Behalve behandelaar is Kruk ervaringsdeskundige: jarenlang liep hij vast in ongewenste gewoontes rondom seks en deed hij anderen en zichzelf pijn met zijn gedrag. Nu heeft hij een fijne, evenwichtige relatie met zijn vriendin en ‘durft hij te stellen dat er iets is geheeld’.
In het gesprek definieert Kruk een verslaafde als iemand die ander gedrag vertoont dan het gedrag dat hij zou willen. Een seksverslaafde heeft dwangmatige seksuele verlangens die hij niet kan weerstaan, zoals een drankverslaafde dag in dag uit bezig is met innemen en een rookverslaafde elke avond zijn sigaretten telt om uit te rekenen of hij die avond nog de deur uit moet voor nieuwe.
Een seksverslaafde kan urenlang porno kijken of de een na de andere seksdate hebben, terwijl hij eigenlijk een stabiele, veilige relatie wil. Kruk was vijfentwintig toen zijn vader overleed. Mensen kunnen dus zomaar doodgaan, besefte hij, en voelde een leegte van ongekende omvang. ‘Toen ben ik een beetje onverschillig geworden. Ik dacht: nu ga ik leven ook.’ Naast zijn vaste relatie begon hij affaires, tweede levens, die hij schiep alsof hij God was.
Kruk schreef (samen met Herm Kisjes) het boek Lust als last, waarin onder anderen ervaringsdeskundige Olivier (38) aan het woord komt. Die herinnert zich hoe hij bij iemand thuis kwam en constateerde: ‘Aan de ene kant raakte ik opgewonden en aan de andere kant weet ik hoe ongelooflijk eenzaam ik was.’
Dat is wat mij aangrijpt: hoe mensen de leegte met seks proberen te verdrijven, met diezelfde leegte als resultaat. Het is sisyfusarbeid, maar bijzonder moeilijk om te weerstaan.
Klik hier om de podcast te beluisteren.
ZWAAN (22 april)
Gisterochtend had ik de intake bij de instelling die volwassenen met autisme ‘helpt om hun leven weer op de rails te krijgen’. Alsof ik een trein ben op zijn zij die overeind wordt getrokken.
Hoe het ging kan ik nog niet opschrijven. Technisch gezien wel, ik hoef maar te gaan tikken, maar ik kan dingen die ik meemaak die zó persoonlijk zijn niet meteen daarna als een verslaggever uitwerken en publiceren. Dan wordt mijn leven als dat van Truman Burbank in The Truman Show en speel ik de hoofdrol in mijn eigen realitysoap. Er moet een scheiding zijn tussen mijn echte leven en dat op papier, anders word ik koekoek.
Vanochtend hoorde ik op de radio dat er een file stond op de A12 vanwege “een dode zwaan op de weg”. Dat zakelijk opgelezen bericht emotioneerde me in vergelijkbare mate met hoe Tony Soprano reageerde toen de eenden uit zijn zwembad vlogen. De intake van gisteren heeft me uitgeput en nu sta ik in de boksring met mijn dekking laag. Elke stoot mijn richting op is raak. Ik kan het er niet bij hebben vandaag: die dode zwaan. De auto die 'm heeft geraakt, die nu wordt schoongeborsteld in de wasstraat.
BEN JIJ OOK DE POSTBODE? (21 april)
Gisteren zat mijn metertje al vol, maar ik moest naar de supermarkt, want een mens moet eten (en een hond ook). Uit de speakers schalde het liedje It must have been love van Roxette. Er was nog meer onheil, want de gembershots waren op.
It must have beeeeeeeen love
But it's ooooooover now
Ik had margarine voor op brood nodig, maar welke? Tweede gratis, maar wat moet ik met twee kuipjes margarine? Margarine zonder palmolie, wil ik strijden tegen ontbossing? Op zich wel, maar hoeveel ben ik bereid daarvoor te betalen? Cholesterolverlagende boter. Vier keer zo duur als gewone, maar je leeft wel langer. Boter zonder vet. Huh, boter ís toch vet?
It must have beeeeeeeen good
But I lost it somehooooooow
Ik kwam er niet uit, dan maar geen margarine. En geen bananen, want die waren of nog te groen of gebutst, en de pecanbroodjes waren ook al op. Alles wat ik lekker vind was op, was dit een complot?
Ook nog een storing bij de zelfscan, dus moest ik afrekenen bij de caissière. Op zich niet erg, ze groet me altijd heel vriendelijk. Net als de postbode trouwens, die altijd een baseballcap draagt, die groet me altijd precies zo vriendelijk. Dan ineens realiseer ik me dat de caissière en de postbode wel eens een en dezelfde vrouw zouden kunnen zijn.
It must have beeeeeeeen love
But it's ooooooover no-ho-hoooow
Om een of andere reden bracht dit mogelijke inzicht me helemaal van mijn stuk. Nu ik erover nadacht leken ze inderdaad wel extreem veel op elkaar. Alleen zit de een achter een kassa en loopt de ander van deur tot deur met brieven en pakjes. De een draagt een baseballcap, de ander niet. Zou ik het haar kunnen vragen bij het afrekenen: Zeg, ben jij ook de postbode? Is dat een vraag die je aan iemand kunt stellen?
RELAXING DOG MUSIC (16 april)
Het is zo druk in mijn hoofd. Steeds als ik er met iemand over praat zegt die persoon: iedereen heeft wel eens een druk hoofd.
Sinds ik tweeënhalf jaar geleden na uitgebreid onderzoek een autismediagnose kreeg en mensen daarover vertel, gaan mensen die dat onderzoek niet hebben uitgevoerd en ook helemaal geen verstand hebben van autisme de uitslag van dat onderzoek betwisten. Ze zeggen: Ik ken jou al zo lang en ik heb nooit iets aan je gemerkt. Ze zeggen ook: Iedereen heeft wel iets autistisch.
Ik herinner me hoe we met het gezin naar Parijs gingen. Mijn vader achter het stuur vloekte dat het een aard had, want van alle kanten kwamen auto's, taxi's, vrachtwagens, brommers en motoren. Via de binnenspiegel zag ik de paniek in zijn ogen, even vreesde ik dat hij onze Mazda 626 midden op de Place de la Concorde stil zou zetten, uit zou stappen en weg zou rennen.
Die paniek van mijn vader heb ik ook, alleen rij ik niet in de spits over de Place de la Concorde met drie jengelende kinderen op de achterbank. Ik ben gewoon thuis en tik dit vanuit mijn luie stoel. De vogeltjes fluiten. De was hangt te drogen. Ik heb een playlist opgezet: Relaxing Dog Music. Een hond ben ik niet, maar ik wil er wel een worden.
TIJD (15 april)
Op 2 januari 1972 is Gisèle Lestrange al anderhalf jaar de weduwe van de dichter Paul Celan, die zichzelf in de Seine had gestort. Ze schrijft een brief aan de dichter Ingeborg Bachmann, die jarenlang hartstochtelijk met haar man had gecorrespondeerd en een jaar later zou overlijden aan de gevolgen van een brand.
Lestrange schrijft: “Ik heb veel moeite met de tijd: het gisteren waarin ik nog steeds leef, het gisteren dat deel uitmaakt van mijn heden. Het gisteren verlamt soms het heden, omdat het een te sterk stempel drukt.”
Ik ken mensen die beweren dat tijd niet bestaat. Zij zeggen: tijd is alleen maar een afspraak (deze mensen komen ook altijd te laat). Voor mij is tijd het enige wat we hebben, een trouwe kameraad. Het is het enige dat werkelijk vaststaat: een minuut heeft zestig tellen, een dag vierentwintig uur.
Gisteren is voorbij, maar manifest aanwezig. Een groot deel van het heden besteed ik aan het herkauwen van het verleden. Ik ken mensen die zeggen dat je in het nu moet leven. Hun brein een vergiet waarin niets wordt bewaard. Ik ben daar jaloers op zoals ik jaloers ben op de onbezorgdheid van de doden.
Celan schreef een beroemd gedicht over de herfst (eigenlijk over de betekenis van waarachtig leven) getiteld Corona. Dat woord sloeg toen nog gewoon op de lichtkrans rond de zon. Het eindigt met de woorden:
Es ist Zeit, daß es Zeit wird.
Es ist Zeit.
Tijd is alleen maar een afspraak, maar wel zo’n beetje de enige waar iedereen zich aan houdt. Soms zegt iemand: ik heb geen tijd, maar daar meent hij niets van.
BAAS (13 april)
Ooit was ik in dienst bij een communicatieadviesbureau, waar ik begon als uitzendkracht en na een paar jaar benoemd werd tot directielid. Hoog salaris, groot huis en van-de-zaak een zwarte Volvo stationcar. Van die luxewagen verdween na een week de shine, nadat ik 'm was gaan showen bij mijn oom en hij schamperde: “Het lijkt wel een lijkwagen.”
Ik was succesvol, maar ongelukkig. Veel tijd ging verloren aan vergaderen, netwerken vond ik een crime en vanwege een agenda vol verplichtingen had ik nauwelijks meer tijd voor mijn werkelijke roeping (schrijven). Als ik 's ochtends vroeg mijn lijkwagen instapte, was het ook op zonnige dagen in mijn hoofd zwaarbewolkt.
Op een dag zei ik tegen mijn baas: Ik wil niet meer. Of misschien zei ik: Ik kán niet meer. Hoe dan ook leverde ik mijn auto in en ook mijn topsalaris. Van directielid werd ik weer gewoon medewerker, op mijn visitekaartje stond voortaan alleen nog maar mijn naam. Een loden last gleed van mij af, want de rol van directielid paste totaal niet bij mij.
Lilianne Ploumen trad gisteren af als fractievoorzitter van de PvdA. Ze verklaarde: “Ik ben niet de ideale leider, het was niet goed genoeg.” Dat toegeven is geen teken van zwakte, maar van kracht. Bijna niemand durft het, omdat ze bang zijn dat ze dan helemáál geen bestaansrecht meer hebben. Dat is natuurlijk geenszins het geval. Lilianne Ploumen is een baas.
SMAC (12 april)
In de familieapp nodigde mijn stiefmoeder ons uit voor Tweede Paasdag. ‘Een dinch bij mij, komen jullie ook?’ Autocorrect, dacht ik, ze bedoelt lunch. Mijn schoonzus schreef: ‘Is een lunch ook een mogelijkheid?’ Ik dacht dat ze een grapje maakte, om mijn stiefmoeder te attenderen op haar typefout. ‘Nee, ik wil een dinch, een dinch!’ app’te ik plagerig terug.
Lang verhaal kort: een dinch is dus echt iets, het is de maaltijd tussen lunch en diner. Ik vind alles prima en gezellig, al draait binnenin mij ook een praktische molen: ga je daarvóór dan nog wel lunchen? Ga je daarná dan nog wel dineren?
Typische eerstewereldproblemen: wereldwijd lijden 811 miljoen mensen honger. Toen ik jong was waren we arm, maar was er altijd wel te eten. Niet heel veel, regelmatig deelden we met z'n vieren een blikje Smac. Daar kwam dan wel heel veel snelklaarmacaroni bij, die je op smaak bracht met ketchup. Van het huismerk, nooit van Heinz.
Nu ben ik niet rijk, wel minder arm. Nooit koop ik meer Smac: ik loop zelfs langs het schap met mijn vlakke hand als een oogklep langs mijn slaap en wang.
BOEKENBAL (9 april)
Gisteravond was het Boekenbal, dit keer in de Escape in Amsterdam. 1700 mensen wilden allemaal in één keer naar binnen, wat natuurlijk niet ging: we moesten heel lang in de rij.
Iemand wist een sluiproute. We waren al over de drempel, missie volbracht, maar toen voelde het ineens toch niet goed naar de andere wachtenden. Hebben we ons weer terug naar buiten gewurmd om ons oude plekje in de rij in te nemen. We krijgen er geen medaille voor, ook geen oorkonde, maar zo voelde het beter.
Anderhalf uur later gingen we opnieuw over de loper en begon de jaarlijkse opgave waarbij andere bezoekers me begroeten en ik hun namen probeer op te lepelen. Die zijn op zich niet ingewikkeld, Rob heet Rob, Ruud heet Ruud, maar waar het om gaat is de juiste naam bij het juiste gezicht. Dat je niet hé Rob zegt tegen iemand die Ruud heet, of omgekeerd.
Die naam hoort bij die, die bij die, die bij die: mijn brein draaide op volle toeren. Als memorykaartjes zocht ik namen en gezichten bij elkaar. Uiteindelijk begon het me te duizelen en wist ik zelfs mijn eigen naam niet meer. Een input error die rust gaf en vanaf dat moment begroette ik iedereen die op me afstapte met: "Wat zie jij er práchtig uit." En steeds als ik het zei, meende ik het.
COLLETJE (5 april)
In mijn huis heerst zoveel mogelijk orde. De sleutels liggen in het sleutelbakje. De afstandsbediening naast de televisie. Mijn sokken in de la, enkele exemplaren in een schoenendoos. Eens in de zoveel tijd schud ik de weduwen en wezen uit over mijn bed, probeer ik koppeltjes te vormen. Soms is het bijltjesdag, verdwijnen alle eentjes in de vuilnisbak. Leuk is anders, maar het geeft me toch ook een opgeruimd gevoel.
Gisteren wilde ik gaan hardlopen, maar was ik twee essentiële zaken kwijt. Mijn colletje, bedoeld om bij koud weer mijn nek warm te houden, en mijn oortjes. Systematisch als een FBI-agent zocht ik mijn hele huis af, maar ik vond ze niet. Grommen als een wolf deed ik, diep en duister.
Pas na het hardlopen vond ik de oortjes terug. Mosterd na de maaltijd, maar toch prettig. Mijn colletje was en is nog altijd weg, ik mis 'm. Ik wil geen nieuwe kopen, want dan vind ik straks de oude en heb ik twee colletjes.
Elizabeth Bishop (1911-1979) dichtte:
The art of losing isn’t hard to master;
so many things seem filled with the intent
to be lost that their loss is no disaster.
Haar gedachtegang volgend is het kwijtraken van mijn colletje dus zo bedoeld. Bikkelen moet ik, met blote nek in wind en regen. De kou niet tegengaan, maar doorstaan.
WIM (4 april)
Vandaag precies zes jaar geleden overleed Wim Brands. Elke dinsdagavond na onze gezamenlijke radiouitzending reden we van Hilversum naar huis. Gasten wilden graag meerijden, maar soms hadden we geen zin en verzonnen we een smoesje. Dat we nog moesten vergaderen, zo laat nog ja, een absurd tijdstip, dat vonden wij nou ook.
Nadat de gast richting station Media Park was gaan wandelen, wachtten we nog tien minuten. Dan als dieven in de nacht naar de auto. Vaak lieten we gasten trouwens wél meerijden, zoals een keer dichter Alfred Schaffer. We raakten in een nogal geanimeerd gesprek, dat mij dermate in beslag nam dat ik net voor de Zeeburgertunnel een beetje laat in de gaten kreeg dat er file stond.
Ik ging voluit in de ankers, het geanimeerde gesprek was wel zo'n beetje voorbij. Het was goed afgelopen, opgelucht fantaseerden we over het tegendeel. Wat de kop zou worden boven het overlijdensbericht in de krant. Drie dichters overleden bij auto-ongeluk. Drie geliefde dichters overleden bij auto-ongeluk. Zonder enige twijfel de drie beste dichters van Nederland, allen jammerlijk overleden bij auto-ongeluk.
Een gedicht van Wim dat ik meerdere malen per jaar herlees, omdat de regels me naar de keel blijven grijpen, komt uit de bundel ‘Ruimtevaart’ (Nieuw Amsterdam, 2005), heet ‘Schaduwen’ en gaat zo:
Ze naderden
mij.
Zonder schaduwen.
Het was nacht.
De schaduwen
zijn dan
vrij.
Zonder meesters
naderden ook
zij mij.
WHISKEY (3 april)
Vanochtend vlak na het opstaan zette ik een CD van Nick Cave op. Ik zong mee dat het een aard had met zijn versie van het liedje Rye Whiskey: ‘Oh whiskey, rye whiskey, whiskey I cried... If I don't get rye whiskey I surely will die.’
Best een aparte tekst uit mijn mond, omdat ik zoals bekend al jaren van de blauwe knoop ben. Cave ook. Het voelde bevrijdend om een soort van samen te kunnen lallen over het verlangen naar sterke drank, maar dat verlangen zelf niet meer te voelen. Althans niet meer zo vaak en meestal niet meer zo intens.
Cave beantwoordt op ontwapenende wijze vragen van fans op zijn webpagina The Red Hand Files. Als ene Michelle uit Oxford in alle openheid schrijft over haar onmacht tegenover alcohol, antwoordt Cave: ‘Dear Michelle, time to give up the booze. You know it, you need to. It’s frightening now, I know, but I can only say this: life is better without it. Impossibly better. It’s difficult to understand right now, it’s frightening right now, I know, but without the drink life is better. Just remember that. You’ll see. You’ll be better. You’ll see. Life is good. You’ll see. Life is good. Life is good. Life is good. Prepare to be amazed. Love, Nick x.’
Ik vind de herhaling zo mooi in Nicks antwoord, en ook zo relevant. ‘You'll see. Life is good.’ Dat steeds weer opnieuw, net zo lang tot je erin gaat geloven. En dan wordt het waar.
ALOMVATTEND (1 april)
De mensen van de Radiolab-podcast maakten een jaar geleden een geweldige aflevering, getiteld The Cataclysm Sentence. Daarin gaan ze terug naar 1961, toen natuurkundige en Nobelprijswinnaar Richard Feynman op Caltech een aantal studenten vroeg: stel dat er een grote ramp gebeurt (‘cataclysme’) en alles wordt vernietigd, dus ook alles wat we weten, en we mogen de nieuwe generatie bewoners welkom heten met een stuk papier met daarop één zin, hoe zou die zin dan moeten luiden?
Feynman zelf had zestig jaar geleden al een antwoord, hij zou de nieuwe bewoners dit meegeven: “All things are made of atoms — little particles that move around in perpetual motion, attracting each other when they are a little distance apart, but repelling upon being squeezed into one another.” Warm word ik niet van dit antwoord, maar het zal zeker alomvattend zijn.
Behalve een inhoudelijke vraag is de vraag om één zin ook een semantische: hoe kun je zo veel mogelijk vertellen in zo min mogelijk woorden? Ik moet me bedwingen om niet alvast wat voorproefjes uit de podcastaflevering te geven, de mensen die aan het woord komen geven fascinerende antwoorden.
Ik verklap er eentje, al moet je die in de context van de hele show zien, maar ik was er zo door geraakt toen ik vanochtend vroeg door de sneeuw wandelde met mijn oortjes in. Het is het antwoord van Jaron Lanier, virtual reality-expert, componist en beeldend kunstenaar. Gevraagd naar die ene zin die Lanier mee zou geven aan de volgende generatie aardebewoners, antwoordt hij: “Nothing. I would give them nothing.”
Luister de podcast vooral zelf, voor de context dus, maar Laniers antwoord raakte me omdat hij alles wat we weten in perspectief plaatst. Hij zegt niet dat het niets voorstelt, wel dat we zonder kunnen. De nieuwe generatie aardbewoners zou beter af zijn zónder een zin die alle kennis die er is samenbalt. Het zou ze alleen maar remmen tijdens het ontdekken.
MASTERCLASS (31 maart)
Ik beschik over competenties en op basis van die competenties word ik uitgenodigd om dingen te komen doen, bijvoorbeeld een voordracht houden of pas nog om ergens in een zaal een masterclass autobiografisch schrijven te geven. Op weg ernaartoe gebeurde iets wat vaker gebeurt: ik werd overmand door het oplichterssyndroom.
Dat bestaat eruit dat ik overtuigd raak van het feit dat de uitnodiging om de masterclass te komen geven op een misverstand berust. Ik heb me mijn competenties ingebeeld, ze zijn niet echt. Wie mij heeft uitgenodigd weet dat nog niet, maar na de aankondiging komt hij daar vanzelf achter.
“Hier iiiiiiiis.... Erik Jan Harmens!” Ik ben nog onderweg, maar zie helemaal voor me hoe het straks zal gaan. Ik moet op, de hele zaal wacht. Daar ga ik en achter het spreekgestoelte stotter ik goedemorgen, daarna val ik stil. Ik zou wel een slokje water lusten, maar ben bang dat het glas uit mijn handen klettert. Of dat ik mijn mond niet goed om de rand gesloten krijg en de helft erlangs loopt.
Onderweg naar de masterclass denk ik nog: stel dat de zaal waar het moet gaan gebeuren ineens in lichterlaaie staat? Dat kan gebeuren, een ongeluk zit in een klein hoekje. Even is er opluchting: er zou sprake zijn van overmacht. Ik zou worden gebeld, weer terug naar huis mogen en mezelf daar als een kat oprollen op de chaise longue. Niemand zou meer verwachtingen van me hebben. Er zou geen mand zijn om door te vallen. Alles zou goed zijn.
Maar de zaal stond niet in lichterlaaie, het gebouw bleek bij aankomst volkomen intact. Gelukkig maar, want die masterclass nailde ik. Dus alles kwam goed.
OE-LOE-LOE-LOE-LOE (28 maart)
Ik was een keer op een bruiloft. De stukjes begonnen, iedereen draaide zijn stoel richting het podium. De microfoon deed het niet, dus ik leunde voorover om het te kunnen horen. Daardoor kroop mijn overhemd aan de achterkant omhoog.
Ineens voelde ik hoe iemand met zijn vingers over mijn blote onderrug kriebelde, net boven mijn naad. Er werd ook een geluid bij gemaakt: “Oe-loe-loe-loe-loe!” Ik ben er nogal gevoelig voor als iemand aan me zit, zeker op die plek. Een siddering trok door me heen. Toen ik omkeek zag ik een mij onbekende man. Hij schuddebuikte, zijn appeltjewangen glommen, zijn onderkin wiggelde.
In één keer haalde ik uit. Niet met de vuist, maar met vlakke hand. Daarna verstreken er acht seconden waarin er niets gebeurde. Vervolgens maakte de man zich uit de voeten en ging ik weer zitten. De stukjes gingen gewoon door, maar op de automatische piloot.
Na afloop was er niemand die me veroordeelde, misschien uit angst om ook een klap te krijgen. Nooit heeft iemand nog “oe-loe-loe-loe-loe!” roepend ongevraagd over mijn blote onderrug lopen kriebelen. Wat ík zou doen als een komiek ten overstaan van de hele wereld laatdunkende grapjes zou maken over de haarziekte van mijn geliefde, dat laat zich ook raden.
QUID PRO QUO (24 maart)
Vandaag gaat Nuchter live, een podcastserie waarin ik met mensen praat die net als ik de keuze hebben gemaakt om nuchter te leven, of dat overwegen.
Elk gesprek duurt pakweg een uur en begint met het maken van een Polaroid. Gasten hebben de keuze om herkenbaar of onherkenbaar op de foto te gaan. Tot nu toe deed iedereen het eerste, maar dat optie 2 er is wordt toch als prettig ervaren.
In de podcastserie volgen we het quid pro quo-gespreksformat van Dr. Hannibal Lecter: “I tell you things, you tell me things.” Als ik iemand spreek over seksverslaving geef ik gewoon antwoord als diegene mij iets vraagt over mijn gehannes tussen de lakens. Soms is het alsof de geïnterviewde en ik samen aan een dichtgeroeste garagedeur trekken, net zolang tot hij opengaat.
Mijn eerste gast was dertig jaar lang verslaafd aan coke en werd tot twee maal toe wakker terwijl zijn vriendin met beide vuisten op zijn borst aan het rammen was. Dit omdat hij eerst wit en daarna blauw aangelopen was en nergens meer op reageerde. Beide keren kwam hij weer bij. Natuurlijk kwam hij weer bij. Anders zat hij nu niet bij mij.
HOME (21 maart)
Ik was bij de Beeldvoorziening in IJsselstein voor een lezing door Fotograaf des Vaderlands Jan Dirk van der Burg. Net als ik heeft hij een dubbele voornaam zonder koppelteken ertussen. Ook houden we allebei van onze auto, al is hij dan ‘Pandist’ en ik ‘Subarista’.
Van der Burg kijkt op een uiterst intrigerende wijze naar hoe we leven en doet daar in beeld verslag van. Welbekend zijn zijn foto’s van olifantenpaadjes: smalle zandpaden door mensen gecreërd om een bestaande route af te snijden. Iedereen kent ze, alleen niemand besteedde er ooit aandacht aan. Net als klikocamoufleringen, door beplanting omsloten brievenbussen of HOME-letters die mensen voor het raam zetten.
Bij het zien van dat laatste dacht ik aan de ringweg A10, waarlangs een hotel zit met een lichtreclame op het dak. Die bestaat uit één woord: HOTEL. Ik vind dat in het donker oplichtende woord een toonbeeld van overzichtelijkheid.
De letters HOME voor het raam van je huis plaatsen ontroert me ook. Je komt thuis en er staat THUIS. Je weet het, maar mocht je zijn vergeten dat je een thuis hebt, of bang zijn om het kwijt te raken, dan is er steeds weer die bevesting. Het is niet weg. Nog niet.
AANKOMEND (20 maart)
In 1991 verscheen bij de Haagse uitgeverij Maldoror een kort essay van mij waarin ik bekende dat ik geen kunstenaar ben. ‘Ik ben een aardige jongen, maar geen kunstenaar. Ik voel verlichting, alsof ik het kunstenaarschap als een last op mijn schouders met me meedroeg. Wilt u me geloven wanneer ik zeg dat het een enorme opluchting voor me is dat ik geen kunstenaar meer ben?’
Ik schreef, klaarblijkelijk nogal wanhopig, over hoe ik op mijn 21ste aankomend werd genoemd nadat mijn gedichten in een tijdschrift waren gepubliceerd. Hoe ik al een beetje in de schijnwerpers stond, me geen raad wist met die eerste aanprijzingen. In plaats van kunstenaar zijn, in plaats van literair schrijver en dichter zijn, wilde ik ‘alleen nog maar schrijven wat ik voel. Net als Jack Kerouac ben ik een sentimentele a-politieke provinciaal en zo wil ik me dan ook gedragen.’
Bij het essay kwamen foto’s gemaakt door Alfred Verboom in mijn kamertje aan de Admiraal de Ruyterweg in Amsterdam. Er zat ook een cassettebandje bij met daarop tien Nederlandstalige liedjes, door mij geschreven en uitgevoerd op zang en gitaar (geproduceerd door Anthony Blokdijk). ‘Tien liedjes die u maar even moet beluisteren, maar kom in godsnaam niet met opbouwende kritiek. Zeg maar gewoon: het was leuk. Of: het was kut. Dat is voldoende.’ Je kunt zeggen wat je wilt, maar op mijn 21ste wist ik wél wat ik wilde. Of in ieder geval wat ik niét wilde.
Ik was het essay met cassettebandje al heel lang kwijt, tot ik het terugvond op de website boekwinkeltjes.nl, waar ik het voor 30 euro exclusief verzendkosten heb teruggekocht. Nu luister ik weer naar de liedjes en lees hoe ik voor ik goed en wel literair schrijver werd het al niet meer wilde worden. Dat was in 1991, daarna werd ik alsnog literair schrijver, maar ik herken wat ik toen voelde.
Binnenkort ga ik de studio in om nieuwe Nederlandstalige liedjes op te nemen, ruim dertig jaar na het cassettebandje. Ik durf het niet, maar doe het toch. Als er al een essay bij komt, zal ik daarin niet betogen wat ik niét ben. Wel wat ik wél ben.
KOFFERBAK (18 maart)
Gisteravond was ik bij een luistersessie van het nieuwe album van Hef. Waarover later meer.
Het fenomeen luistersessie kende ik al uit de documentaire jeen-juhs: A Kanye Trilogy. De artiest nodigt een select gezelschap uit om nog vóór de release gezamenlijk naar de nieuwe liedjes te luisteren.
Op het rookbalkon sprak ik Adje, de oudere broer van Hef, met wie ik van gedachten wisselde over de verschillen tussen poëzie en rap. “Die zijn er helemaal niet, het is hetzelfde," zei hij, “tenminste: als je het hebt over goede rap.”
Hij had gelijk: zowel poëzie als rap bestaat uit een verzameling versregels die zich ritmisch, klankmatig en inhoudelijk tot elkaar verhouden. Het verschil is misschien dat je bij rap de beat hóórt, terwijl je die er bij poëzie bij moet denken.
Een van mijn favoriete rapnummers is van Yasiin Bey (Mos Def), een regel eruit was het motto in mijn dichtbundel Open mond:
breathe deep
inside the trunk hollow
Ritmisch loopt het, klankmatig klopt het (zeker in combinatie met het voorgaande ‘you know the motto/stay fluid even in staccato/full blooded, full throttle’). En inhoudelijk raak ik maar niet uitgedacht over die combinatie van diep inademen en een ondiepe kofferbak.
SAUCIJZENBROODJE (17 maart)
Soms verwonder ik me over reclamespotjes op de radio. ‘Bij New York Pizza maken we ons eigen deeg.’ Ik ging er blindelings van uit, dat ze hun eigen deeg maken, maar blijkbaar is het een USP. Misschien moeten ze er nog een schepje bovenop doen, weet ik veel, dat ze ook zelf de toppings op de deegbodem leggen.
Bij McDonald's roepen ze: ‘We maken uw broodje pas als u het bestelt.’ Alsof ik zou verwachten dat ze er een halfuur van tevoren mee begonnen. Vroeger was dat wel zo, dan lagen de cheeseburgers de hele dag op de warmhoudplaat te verpieteren, het vlees mals als gymschoenzolen.
Over verpieteren gesproken: ooit werkte ik bij Hollandia, de legendarische locatietheatergroep van regisseurs Paul Koek en Johan Simons. We reden een keer 's avonds laat terug van een voorstelling in Dordrecht, maakten een tussenstop bij de Texaco. Steracteur Jeroen Willems liep mee naar de counter, waar zijn oog viel op een eenzaam saucijzenbroodje, gelegen op een rechaud onder een plexiglazen kap. Lijzig en een tikkeltje kakkineus sprak hij, nog helemaal in zijn rol en ten overstaan van een neutraal kijkende cassière: “Dat broodje ligt al de hele dag op mij te wachten.”
Terug in de auto viel de snack na de eerste hap in een miljoen stukjes uit elkaar. Het gebeurde vijfentwintig jaar geleden, maar de eigenaar van de auto is nu nóg aan het stofzuigen.
NEE NEE (16 maart)
Ik heb een nee/nee-sticker op de klep van mijn brievenbus, maar daar trekken de politieke partijen in mijn dorp zich niets van aan. Ze gooien gewoon een foldertje bij me naar binnen, want als een kiezer nee/nee zegt bedoelt hij eigenlijk ja.
Een van de partijen schrijft op haar website: “Omdat lezen soms saai is, hebben we een promo filmpje." Los van dat promofilmpje één woord is, vind ik het als lezer absurd om als eerste zin voorgeschoteld te krijgen dat lezen soms saai is. Alsof ik bij de visboer kom die roept: “Haring is soms oud.” Geef me een verse, zou ik zeggen.
Naast literair schrijver ben ik ook broodschrijver en word ik regelmatig ingehuurd om moeilijk leesbare teksten leesbaar te maken. Als met een machete door dichtbegroeide jungle, maai ik het jargon weg en de mumbo jumbo. Ook de helft van alle bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden gaat eraan. Ik haal alle onnodige herhalingen weg, maak zinnen de helft korter.
Waar nodig voeg ik een handvol woorden toe die ertoe doen, maar het eindresultaat is doorgaans een stuk minder omvangrijk dan het was. Bij de opdrachtgever leidt dat nog wel eens tot ontsteltenis, vaak wordt gedacht dat lange teksten beter zijn. Achter lange teksten kun je je verschuilen, maar ik ben tegen verschuilen. Ik hou van helderheid, honderd procent helderheid. In het leven en in de taal.
HYTTI NRO 6 (15 maart)
We gingen naar de film Hytti Nro 6. Dat is Fins voor ‘Coupé nummer 6’. Archeologiestudent Laura neemt in Moskou afscheid van haar geliefde Irina en reist richting poolcirkel om daar oude rotstekeningen te gaan bekijken. Het grootste deel van de film speelt zich af in een slaapcoupé in de trein naar Moermansk. Ze deelt die met een onbehouwen dronkelap, maar al boemelend verandert de relatie tussen de twee.
Het was prachtig om aan de hand van regisseur Juho Kuosmanen door Rusland te reizen, nog zonder alle slechtnieuwsbagage van de afgelopen maanden. De film is analoog (!) en vanuit de hand gefilmd, dus ik was ook echt in die wagon en zag de bomen buiten als staketsels uit het besneeuwde landschap steken. Op tussenstops keek ik naar de rokende, zwijgzame mannen met bontmutsen, ijsberend over het perron. In Moermansk was er de piepende en krakende stadsbus en de barse, onwillige hotelreceptioniste. Hytti Nro 6 toonde me het Rusland dat ik als de tijden zijn veranderd zo graag zou willen bezoeken, het land van Anna Achmatova en Isaak Babel, van Julius Isserlis en Aleksandr Skrjabin.
Een van de hoogtepunten was dat de twee hoofdrolspelers tijdens een lange tussenstop wodka drinken met een oude, Russische vrouw met appeltjeswangen in haar boerderij. Ik vond die vrouw extreem geloofwaardig spelen, tot ik erachter kwam dat ze helemaal geen actrice wás. Ze had gewoon bereidwillig haar woning aan de filmcrew ter beschikking gesteld en wilde toen best even meespelen. Dat ontroerde me.
Lees alle blogs hier: https://www.erikjanharmens.nl/blog