
Laudatio Christophe Vekeman bij boekpresentatie 'Nog lang geen winter' van Peter Terrin
Dames en heren,
Het mag geen twijfel lijden, dat ik een nostalgicus ben. Ik ben een nostalgicus, en meer bepaald word ik bij voortduring
geplaagd door verschrikkelijk veel heimwee naar de tijd dat romantiek en nostalgie nog in de mode waren: naar het fin-de-siècle van de negentiende, naar de jaren zeventig van de twintigste eeuw is het, jawel, dat mijn verlangen uitgaat, in
de wereld van toen zou ik willen wonen, ik meen het, ik meen het oprecht, al weet ik dan tezelfdertijd vanzelfsprekend
drommels goed dat ik, mocht ik daadwerkelijk een prille vijftiger geweest zijn in, zeg, het jaar 1884, of het jaar 1976, ik hoogstwaarschijnlijk liever in pakweg de middeleeuwen had geleefd.
Op dezelfde manier ben ik er mij ondanks alles altijd scherp van bewust gebleven dat als ik daadwérkelijk in Texas in
plaats van te Temse ter wereld zou zijn gekomen, zoals toch vele, talloze jaren mijn dagdroom geweest is, ik mij zonder de minste twijfel mijn halve leven lang gretig gelaafd zou hebben aan fantasieën over het prachtige, magnifieke, hoogst
bevredigende, zonder meer volmaakte leven dat ik het mijne had mogen noemen als ik gewoon maar in Parijs geboren was. Gegarandeerd, zeg ik, zou ik als geboren Texaan dag in, dag uit tussen de olievelden en de koeien de liedjes hebben lopen zingen van Edith Piaf en Charles Aznavour…
Ik bedoel maar, dames en heren, ik heb het over nostalgie, ik heb het over romantiek hier, maar eigenlijk kan je het net zo goed onvrede noemen. Onvrede, niet zozeer met de tijd waarin ik leef of met de maatschappij waartoe ik behoor, niet zozeer met mijn leven of met wie ik ben, niet zozeer, zelfs, met hét leven tout court, maar met de tijd waarin ik nu eenmaal leef, met de maatschappij waartoe ik nu eenmaal behoor, met wie ik nu eenmaal blijk te zijn.
‘Ik had wel duizend levens,’ zegt Cees Nooteboom, ‘en ik nam er maar een.’
Kiezen is verliezen, voegt de volksmond daaraan toe.
‘Je leeft maar een keer,’ vergoelijkt de schransende dronkaard zijn rookgedrag ten aanzien van zijn bezorgde huisarts, en hij lacht er vrolijk bij en ziet er zonder meer gelukkig uit, maar voor mensen als ik is het nu net deze eenmaligheid, deze eenvoudigheid die zo terneerdrukt en frustreert, en die onze nostalgie voedt, en ons romantisch levensgevoel en onze weltschmertz. Waar het op neerkomt, kort gezegd, is dat je eigenlijk elders wil zijn, en anders, maar eenmaal het
verlangde ook echt bereikt, is elk elders altijd weer hier, en elk anders altijd weer hetzelfde. De waarheid is dat je niet
hier of daar, maar overal wil zijn. Dat je niet hem of haar, maar iedereen wil zijn.
En dat is meteen de reden ook, dames en heren, dat mensen als ik, mensen als wij, zo verslingerd zijn aan het lezen van
literatuur, wat wil zeggen: verslingerd zijn aan het leiden van steeds weer een ander leven, en aan het meeleven met
personages die steeds weer blijvend van ons verschillen.
Tevens is een en ander minstens ten dele de reden, durf ik te beweren, waarom Peter Terrin een schrijver is. Het is een van de redenen waarom hij schrijft, en het is een van de redenen waarom ik hem zo graag lees. Zoals Simon, het hoofdpersonage van Nog lang geen winter een fotograaf is die naar eigen zeggen op zeker ogenblik ‘over geheime krachten’ beschikt, ‘waarmee ik een wereld schiep’, zo slaagt Peter er telkens in, en nu, met dit nieuwe boek, misschien wel meer dan ooit, een wereld te creëren waarin elkeen zich welkom kan voelen: geen bétere wereld dan de onze, uiteraard – Peter Terrin is uitdrukkelijk geen vervaardiger van optimistische kitsch, en Nog lang geen winter kan zelfs even gemakkelijk als onterecht omschreven worden als een regelrechte dystopie –, maar dankzij de taal wel een mooiere wereld. Een wereld ook die mij onmiddellijk zin doet krijgen te leven. Niet om mijn particuliere leven te leiden, of het leven van Peters hoofdpersonage, maar om te leven.
Dat heeft te maken met de taal, zeg ik, maar ook heeft dat in dit nieuwe boek van Peter met nog andere dingen te maken. Met de broze maturiteit van zijn hoofdpersoon, onder meer, die wij nog kennen uit de roman Al het blauw, waarin hij nog jong was, en die ons nu bewijst dat ‘worden’ heus waar soms ‘groeien’ kan zijn. ‘Je bent veranderd,’ deelt zijn negentwintigjarige dochter Romy hem op zeker ogenblik mede. Meestal zeggen mensen zoiets op afkeurende, minstens argwanende toon, maar hier is het een compliment: Simon is, behalve professioneel succesvol, een man die er op de een of andere manier in is geslaagd zowel volledig zichzelf te worden als dat hij, anderzijds, de hoofdrol lijkt te spelen in de film van zijn leven. Zo verbeeldt hij zich ergens dat hij in een aflevering van een televisiereeks verzeild is geraakt, om even later te stellen: ‘Ik waande me op de filmset van een Amerikaanse detective uit de jaren vijftig.’ Lijken op een bepaald moment zijn ogen hem speels te bedriegen, dan vergelijkt hij de ervaring met een storing op ‘een oude videoband’.
‘It was cold and it rained, and I felt like an actor,’ zong ooit Ziggy Stardust bij monde van diens alter ego David Bowie,
en al is dan de niet langer aan poederdrugs verslingerde Simon meer geporteerd voor de vioolsonates van Händel en voor Mahlers vijfde dan voor glamrock, in een ander leven, of in het verleden, zo heb je als lezer de indruk, had hij de
woorden heel goed kunnen meezingen: mag Simon dan al heel de tijd op benijdenswaardige wijze zichzelf zijn, tezelfdertijd – en dat is misschien nog afgunstwekkender – lijkt hij onverdroten aan zichzelf te ontsnappen, en bekijkt hij zichzelf en de wereld op afstand, als door een lens. Benijdenswaardig? Afgunstwekkend? Wat er ook van zij, ik was
nog geen vijf bladzijden ver in dit boek of ik wilde ook zélf met de as van mijn ex-vrouw tussen mijn voeten op het
vliegtuig richting Rome zitten…
En toch, dames en heren, elke vorm van ‘elders’ blijkt ten langen leste ‘hier’ te zijn, en elk ‘anders zijn’ komt steeds
weer neer op hetzelfde: ook Simon zit ‘gevangen’, zo leren wij samen met hem, en wij leren het terwijl hijzelf erachter komt dat hij ‘op reis was in een leven dat ik niet had geleefd’.
‘Je bent nu al een tijdje waar je wilde zijn, maar langer dan de bedoeling was,’ aldus verneemt hij van een man in een bruin pak en met een te kleine deukhoed op het hoofd: Simons ‘alternatieve belevingsvakantie’, die in oorsprong geacht werd op de kop af drie weken te duren, en waarin hij proeven zou van het bestaan dat ‘in het echte leven’ niet het zijne is – van het bestaan dat hij geleid zou hebben indien hij bepaalde dingen wel of niet gedaan had of beslist, al is niet duidelijk welke dingen dat zijn – , wel, deze ‘alternatieve belevingsvakantie’ is het die per ongeluk, domweg, onnozel genoeg zijn nieuwe, opgelegde werkelijkheid blijkt te zijn geworden. Hij is met andere woorden niet teruggekeerd van vakantie, en net als, om het opnieuw met een knipoog naar Bowie te zeggen, The Man Who Fell to Earth wil hij na verloop van tijd dan ook maar een enkel ding: terug naar huis, terug naar zijn oude leven en zijn oude zelf.
‘I wanna come down right now’.
Het klinkt als science fiction, vrienden, maar het gaat over de werkelijkheid van uw leven, en van het mijne. Over de
werkelijkheid van gemiste kansen, verkeerde beslissingen en brute pech.
Want ook daarom, en dus niet alleen om redenen van taal en om het gedeelde romantische levensgevoel van vervreemding en prikkelende raadselachtigheid dat eruit spreekt, hou ik van het werk van Peter en van dit boek, ja, van dit boek van hem in het bijzonder: omdat Nog lang geen winter, deze dystopisch aandoende sciencefictionroman, een door en door persoonlijk en bijgevolg een gedurfd, noem het gerust stoutmoedig boek is, een riskante roman, waarin de schrijver zich even meedogenloos als fijngevoelig toont en vakkundig alle zeilen bijzet om niet
kopje onder te gaan in de stormachtige zee van zijn persoonlijke waarheid. ‘Kwam je kunst te dichtbij, had je er
niet meer alles voor over? Was je een beter mens dan ik, en had je daar later spijt over gekregen?’ zo vraagt Simon zich
af omtrent zijn vroegere zelf. ‘Had je er niet meer alles voor over?’
Ik weet niet, dames en heren, of Peter Terrin alles voor zijn kunst over zou hebben, maar als een paal staat boven water dat hij in zijn jongste, zijn nieuwste roman geen omweg uit de weg gaat om welbeschouwd recht op zijn doel af te gaan. Dat hij geen leugen schuwt in zijn ambitie om waarlijk goudeerlijk te wezen. Dat hij al liegend, liegend te biecht gaat, en al biechtend de boel belazert in de hoop op vergeving, op verlossing en op de verzekering dat hij al liegend, nee, niets dan de waarheid heeft gesproken. Soms zie je hem schoorvoetend terugdeinzen, wat enkel onderstreept hoe dapper hij is, en hoe onvervaard hij in dit literaire meesterstuk te werk gaat. Nietsontziend blikt hij in de spiegel, welke spiegel hij tezelfdertijd, op precies hetzelfde moment, onze richting uitdraait, ja, welke spiegel hij exact dán, op exact datzelfde moment, terwijl hij zichzelf rechttoe rechtaan in het gezicht staart, voorhoudt aan de lezer, zodat wij verbaasd, geschrokken, opééns oog in oog met hem staan. Geschrokken en verbaasd, en daarna dankbaar, lang en diep kijken wij hem, deze magiër, deze tovenaar, deze vriend, in de ogen, wij in de zijne, hij in die van ons. Geschrokken en verbaasd, dankbaar, lang, diep en in de ban van volkomen begrip. Er is geen spoor van onvrede in onze blik, geen onvrede, geen nostalgie, heimwee of spijt. Dit is het nu. Nog lange tijd zal er geen sprake zijn van winter, en we kijken en we weten het, we zijn er zeker van, ik ben, ik ben er zeker van: het is goed. Alles is goed. Het is goed zoals het is.
Laudatio uitgesproken door Christophe Vekeman op 15 januari 2025 in Gaston: rooftop bar & restaurant in Gent, tijdens de boekpresentatie van ‘Nog lang geen winter’ van Peter Terrin.