Jonah Falke

De wereld van morgen: over de vriendschap tussen Stefan Zweig en Joseph Roth

Pakhuis de Zwijger 22.2.22

De wereld van morgen: over de vriendschap tussen Stefan Zweig en Joseph Roth

 

1.

Ik voel me een beetje bezwaard om hier het woord te nemen vanavond, tussen al deze kenners en geschoolde zwaargewichten. Ik heb namelijk niet eens een Mavo-diploma. Ik ging naar school met toekomstige schoonheidsspecialisten, bouwvakkers en aanstaande werkelozen. Ook werd er op die school dyslexie gediagnostiseerd, in een lokaaltje met versleten vloerbedekking. Als kind was er bij mij weerzin tegen bijna alles dat opgelegd en geleerd moest worden. Dat uitte zich in rancune en slechte cijfers.  

De diagnose heeft me lang – maar uiteindelijk niet – van kunnen weerhouden om te gaan schrijven en lezen. Een van de eerste boeken die ik las was Vlucht zonder einde van Joseph Roth. Een vriend gaf het en zei: ‘Moet je die laatste zin van het boek eens lezen.’

De zin luidt: ‘Niemand op de wereld was zo overbodig als hij.’ Vervolgens las ik gretig de rest van Roth’s oeuvre en dan dient vanzelfsprekend ook Stefan Zweig zich aan.

De openingszin van De wereld van gisteren van Zweig is vergelijkbaar met die slotzin van Roth: ‘Ik heb mijn eigen persoon nooit zo belangrijk gevonden dat ik in de verleiding ben geweest, anderen de verhalen van mijn leven te vertellen.’ 

Naast twee briljante zinnen, krijg je er een heel wereldbeeld bij cadeau. Want wie zichzelf als niet-belangrijk of overbodig ziet, wordt vrij, en zal zich niet snel boven de ander stellen of een ander iets ontzeggen. Het heeft gelukkig weinig met deemoed te maken. Eerder met scherpzinnige humaniteit, liberalisme, of iets van gelijke strekking.

 

2.

Of het uit deze gemeenschappelijke wereldbeschouwing voortkomt, geen idee, maar Roth en Zweig werden vrienden. In 1927 complimenteert Zweig Roth met zijn boek Joden op drift. Ze zullen elkaar brieven gaan schrijven. Eerst is er veel wederzijdse bewondering, maar snel worden ook tekortkomingen niet vergeten. Ze becommentariëren elkaars werk flink. Roth hamert op de stijl van Zweig en zijn onbegrijpelijke metaforen.

Roth en Zweig lijken tegenpolen, maar een overeenkomst is in ieder geval helder: vóór ze op drift raken worden ze door nieuwsgierigheid de wereld in gejaagd. Roth is arm en komt uit Brody, dat nu in het huidige Oekraïne ligt. Als beginnend journalist trekt hij naar Berlijn en reist later door heel Europa, tot aan Moskou. In een huis zal hij sindsdien niet meer wonen. Huizen zijn om in te sterven. Hotels niet. Hij schrijft: ‘Zoals anderen terugkeren naar huis en haard, naar vrouw en kind, zo kom ik terug naar kamermeisje en portier.’ Nergens blijft hij te lang, anders zou hem het grote geluk een vreemde te zijn niet meer ten deel vallen.

Zweig komt uit een welgesteld milieu en groeit op in kosmopolitisch Wenen. Het is makkelijk te denken dat Zweig een verwende, elitaire kwezel is, bij wie alles voor de wind gaat. Iemand die lyrische gedichten schrijft en succes oogst. Maar hij komt al op jonge leeftijd tot het besef dat hij onder de mensen moet verkeren. Hij vertrekt naar Berlijn met als excuus om te gaan studeren, maar hij zal de universiteit niet bezoeken. Hij zal leren van de straat, de kroeg, de zatlappen, de hoeren, criminelen, de vrijdenkers en de kunstenaars. Later zal hij hierover schrijven in De wereld van gisteren, dat hij nog nooit zoveel intellectueel verkeer heeft ervaren als toen. Zweig begint zijn vroege werk te verachten en het zal nog even duren voor hij het schrijven weer oppakt.

Ook al groeit Stefan Zweig uit tot een van de belangrijkste schrijvers van zijn tijd, in de brieven lees je tussen de regels door dat hij Roth een betere schrijver vind. Zweig heeft het oprechte verlangen om minder beroemd te zijn. Want, zegt hij: ‘Om te schrijven moet je onzichtbaar zijn.’ Zoals ieder mens is ook Zweig het slachtoffer van zijn leven, het geluk, zijn talent, of het gebrek daaraan.

De wereld van gisteren las ik voor het eerst in 2018, terwijl ik door Griekenland reisde, van het stadje Kozani, in Noord-Macedonië, tot Athene. Net zoals Zweig in Berlijn kreeg ik in Griekenland iets te zien dat maar weinig te maken te had met het aangeharkte West-Europa. Een heerlijke, onaangepaste rotzooi; van autowrakken in de berm, straathonden op de snelweg, gaten in de wegen waar iedereen sierlijk om heen rijdt zonder zich te ergeren, ruilhandel om belasting te ontwijken, tot een jazzclub in Athene die lang na het rookverbod nog knalblauw stond van de rook.

Dit Griekenland leek een groter en rijker verleden dan een heden te hebben, net als het Habsburgse rijk dat Zweig en Roth zo vaak beschreven. Op regenachtige dagen kun je dat ook over het huidige Europa denken, want alle jongeren die ik in Griekenland sprak gingen er het liefst weg om in het Westen te studeren en werken. Ze wilden niet vroegtijdig bij de geschiedenis horen.

 

3.

Joseph Roth brak internationaal door met de roman Radetzkymars, over de laatste jaren het Habsburgse imperium. Hij is dan al een van de populairste reporters van zijn tijd, iemand die veel geld verdient. Toch komt hij altijd geld te kort. Roth lijkt een man met een groter talent en hart dan hij kon dragen. Hij is alcoholist en onderhoudt vrienden, ex-vrouwen en hun kinderen. Geniën kunnen dwazen zijn, en dwazen weten je soms te verrassen. Er is geen groot boekhouder aan Roth verloren gegaan. Gelukkig zal Zweig hem financieel ondersteunen.

In 2018 werden hun brieven gebundeld. Soms zijn ze pijnlijk om te lezen. Het is een tragische, afhankelijke, vriendschap. Roth is een bekwame bedelaar, maar wel een scherper ziener van de tijd. In 1933 zegt hij al: ‘Ze willen onze boeken verbranden, dus ze willen ons verbranden.’ En hij ontvlucht Duitsland. Zweig kijkt het wat langer aan en Roth ziet hem daardoor als verrader.

Geld helpt je tijdelijk, maar is altijd aan inflatie onderhevig. Ook Zweig vlucht, en het onvrijwillige leven elders valt hem zwaar. Hij zoekt morele steun bij Roth. Die hem schrijft: ‘U betrekt de wereld te veel op uzelf. U neemt God kwalijk dat hij u ouder laat worden, in plaats hem daarvoor te danken. U begrijpt niet dat mensen “slechter” geworden zijn omdat u nooit hebt willen inzien dat ze slecht én goed en gewoon mensen zijn.’ En: ‘Laat u door de wereld niet opjutten en geeft u wat u aan goedheid bezit aan een stuk of drie mensen, niet aan de hele mensheid.’

 

4.

De laatste vrije zomer spenderen de vrienden samen in Oostende, in 1936, met nog wat Exil-schrijvers. Onder andere Irmgard Keun, met wie Roth een verhouding krijgt. Ze schreef het geweldige boek Kind van alle landen. De verteller is het fictieve kind van Roth en Keun. Het naderende onheil wordt door kinderogen gezien en maakt abstract wat al zo concreet lijkt.

Oostende is nog altijd een aangename stad om toekomstig onheil af te wachten. Uit de trein loop je zo het perron af, de stad in, er staan geen onvriendelijke poortjes of norse agenten. Meteen ruik je de zee, als het weerzien van een oude vriend.

Eens boekte ik een goedkoop hotel in Oostende. Ook honden waren er welkom. Daar waar honden welkom zijn, zul jij je als mens sneller thuis voelen. Maar de kamer rook naar frituurvet en het bed naar de vorige gasten. Mijn vriendin wilde er meteen weg. Ze smeet haar tas neer en zei: ‘Zelfs op een vuilnisbelt voel jij je nog thuis.’ Ze beende op hoge poten naar de receptie. Ik riep nog: ‘Sorry…’ maar eigenlijk had ze me geen groter compliment kunnen geven. 

Want als er iets is, wat ik leerde van deze twee vrienden is het dat als je wilt schrijven, je de wereld in moet en dat je daar niet ongeschonden uitkomt, en dat leven soms een smerige aangelegenheid is. Het avontuur is elders en de straat vertelt in het klein soms het grote verhaal van de tijd.

Vorig jaar werd ik dan eindelijk permanent logé. Nooit meer pak ik mijn koffer helemaal uit. Ik kwam tot het besef dat alles tijdelijk is en één koffer meestal genoeg. Maar bovenal is het een romantische luxe om zo te kunnen leven: zwerven met een creditcard. Ik zou het anderen gunnen om ook zo min mogelijk randvoorwaarden te eisen om te leven. Omdat je zo anderen ook aan zo min mogelijk wil laten voldoen om ergens te mogen zijn.

Al viel het leven op drift Stefan Zweig zwaar, toch zegt hij: ‘Wie zijn vaderland verliest, wordt in een nieuwe betekenis vrij.’ Ik was mijn vaderland niet verloren, maar toen ik eind vorig jaar in Canada was, snapte ik precies wat hij bedoelde. Ik zat in een trein die van Ottawa naar Toronto reed. De zon scheen, terwijl het hier, in de Oude Wereld, allang donker was. Het was geweldig om te weten dat alles en iedereen die ik kende al sliep, het gaf een ongekende rust om ongestoord bezig te kunnen zijn. Het is een verademing dat niemand weet wie je bent. Want, dixit Zweig: om te schrijven moet je onzichtbaar zijn.

 

5.  

Ter voorbereiding op deze avond bezocht ik laatst een studiedag aan de universiteit van Gent. Dat blijft voor iemand zonder noemenswaardige diploma’s een bijzondere ervaring. Ik zat in de collegezaal naast een van de mensen die deze avond organiseert. Hij was ook nooit naar de universiteit geweest en zei: ‘De straat was onze universiteit.’ Waarna we grijnsden.

Maar ook op de universiteit stonden Zweig en Roth me bij. Zweig koesterde wantrouwen tegen het academische bedrijf, hem interesseerde geen enkele gedoceerde wetenschap, want goede boeken maken de universiteit overbodig.

Roth had zoveel bewondering voor de werkelijkheid dat hij de grens tussen het alledaagse en het hoogstaande heeft opgeheven. Hij keek gewoon naar alles in de wereld, en schreef daarover omdat hij niet wist wat hij anders zou moeten doen. Hij zegt: ‘Ik werd op een dag journalist uit wanhoop over het volslagen onvermogen van alle beroepen mij te bevredigen.’

In Gent leerde ik de grootste les ook die dag niet op de universiteit, maar op straat. Voor mijn hotel stond een jongen te roken. Het was een werkloze korpsmarinier die met zijn ziel onder zijn arm liep. Hij was pas 25 jaar en zei dat hij weer fit moest worden om in dienst te mogen. Hij woonde in het hotel en werkte er als klusjesman.

Ik vroeg hoe hij aankeek tegen de oorlogsdreiging in het Oosten. Hij zei: ‘Ik volg het nieuws niet, laat ze me er straks maar heen sturen. Ik zie daar wel wat er gebeurt.’

Zweig schreef eens dat gewone mensen oorlogen beter begrijpen dan professoren en schrijvers. Namelijk: als een ongeluk waar niets tegen te doen is.

Ik keek naar de jongen en het koste me moeite om er een soldaat in te zien. Terwijl dit iemand was die het moest doen als het erop aankwam. Hij nam het gelaten. Ik wenste hem succes.

Hopelijk blijft de wereld een nieuwe tragedie bespaard.  Dat geluk hadden Zweig en Roth niet. In de laatste brief aan de depressieve Zweig schrijft Roth: ‘Ik zie niet in waarom u zegt dat onze situatie uitzichtloos is. En mocht dat zo zijn, dan hebben we nu de plicht, om geen enkele vorm van pessimisme te vertonen.’

Het mocht niet baten. Zweig vertrekt naar Amerika om aldaar uiteindelijk zelfmoord te plegen. Roth zit in Parijs en zal snel sterven. Als laatste werkte Roth aan de roman De legende van de heilige drinker. Het slot zal een standbeeld van hun vriendschap worden. De verteller – zwerver Andreas, waarin je Roth makkelijk kunt herkennen – krijgt zomaar een grote som geld van een vreemde man op straat in een goed zittend pak. Het moet Zweig zijn geweest die zijn goedheid niet tot de hele mensheid richt, maar tot die ene mens. 

Dit verhaal werd voorgelezen door Jonah Falke tijdens een avond gewijd aan de 80-jarige sterfdag van Stefan Zweig in Pakhuis de Zwijger, op 22.2.22, waar ook Geert Mak, Els Snick, Thomas Huttinga, Ronald Ockhuijsen, Ronit Palache, Roxane van Iperen, Pieter Waterdrinker, Yuri Honing en Erik Jan Harmens acte de presence gaven. Terugkijken kan hier.